Skip to main content

Full text of "Dietsche Warande en Belfort"

See other formats















SfcvS 


50! 


BW 


33 






• : 




'Ys 


% 


Lrtvv\ 


1AV 




R 




/////// 


/SA 








Sï 


>C 












> PJ/V1 - •/*v / 

’Sy-sSf’Sssrfst 


vA 


V' 


VYS&a 


• « 




f»A/. 


«y 


^ • 


A£/Z 


WxA 


va 


// 


cvo 


AV/A 


-V7. 


% 


■v? 




V/vVY/rYry/J r fYA^/i/(^////Y//-jy/ /Ir'v r/*v , />Ay// //?Z/ 
C<&//Ys / rf r/ï/j vpyv! >^V^Xv4fc «vv/ r.~ c/Y. ys/$£n&‘Xf/9jt 
Y^SSJij/lc riu r'f/.*.* /Si rcxsY/J/* y#* X-/r Y/Y/. 




— ^ - 


^ V 




.* >• 


graWfef! 

vA/r'wXC .u/y^t-fmjft, *a!r. . 

: ; 4^ 

^HBHRPPP^HSRn 


gsm 


y/i/ 


#4* y 






;n 


*V- 




x. v 


w^.t 








•NVv*V»* OV N^\vs .* 



V 













Digitized by Google 


Original from 

UNIVERSITY OF CALIFORNIA 










Digitized by Google 


Original from 

UNIVERSITY OF CALIFORNIA 









felETSCHE WARANDE 
EN BELFORT 



REDACTIE : 


? MARKQRAVENLHI, 174, ANTWERPEN 


Drukkerij 

A. DE B1ÈVRE, Brasschaat. 


Digitized by Google 


Original from 

UNIVERSITY OF CALIFORNIA 














Digitized by Google 


Original from 

UNIVERSITY OF CALIFORNIA 







DE KERSTNACHT 
VAN DEN ÏWONNIK. 




A * 



Siet, de bruidegom comt, 
gaat ute hem te ontmoeten. 


«Christus is geboren, komt, wij gaan hem aanbidden* 
klonk zacht de herhaaide uitnoodiging uit den mond van 
gansch het koor te zamen. Pater Prior der kanunniken van 
S. Augustinus zong vurig meê in de lange nachtgetijden van 
Kerstmis. 

Et ligt altoos iets innig-strijdends in het onophoudend 
beurtgezang der kloosterkoren : is het niet alsof de mensche- 
lijke ziel wringt en wroet om op te stijgen uit haar drukkende 
driften voor den verheven troon van den Volmaakte ; of mis¬ 
schien zoekt zij pijnend uit te drukken wat zij voelt in het 
Godbetrachten en tast, in haar peillooze diepte, naar het juiste 
woord, onmiddellijk weder verbeterd en onvolmaakt altijd. 

Maar onweerstaanbaar rukten zij de ziel mede in deze 
nachtelijke uur, dat allen wachtten naar de voltrekking van 
het Kerstmisgeheim daar in het helderlichte koor, terwijl het 
kerkschip nog omhuld lag met duisternis evenals het omliggend 
boschgebied : zoo lichtte het aan in de velden van Bethlehem, 

j * 

• * 



Digitized by Google 


Original from 

UNIVERSITY OF CALIFORNIA 


4 


DE KERSTNACHT 


terwijl de andere volken nog in de duisternis van den Dood 
gezeten waren. 

Pater Prior luisterde met aandacht naar ’t jubelend woord 
van David of ontleende hem zijn dichterswoord voor den 
Zaligmaker die nu komen moest; met eerbiedig geloof voer 
zijn geest de verleden tijden door de diepe eeuwigheid in waar 
de Vader zijnen eenigen Zoon baarde om te heerschen over 
hemel en aarde; de Hoop verblijdde zijn hart om de weldaden 
die het Woord, in zijn koninklijke heerlijkheid het snakkend 
menschdom ging brengen ; dan weer bleef hij staren op de 
schoonheid van den God-Mensch en de liefde, genoot met volle 
teugen het goed dat de Heer zal schenken aan de trouwe ziel. 

Geen enkele kracht van zijn geestelijk leven liet hij slui¬ 
meren in zijn wezen : hij zou zijn geest verheffen om te dringen 
in het geheim van de komst van den Heer en zijn hart moest 
meêleven de gevoelens der herders voor de kribbe. 

O wat luisterde hij scherp naar de zoete stem van den 
jongen Pater, Jan van Schoenhove, die zoo fel meêgevoelen 
kon wat lsaias voorzegde van het Licht dat de volken verblijden 
zal, van het wonderbaar Kind dat een heil zonder einde meê- 
brengt voor de aarde en den smaad zal vernietigen van zijn volk. 

En terwijl hij met het koor zijn stem paarde en blijgemoed 
meêzong 

van den Vrede die uit den Hooge nederdaalde, 
van den Hemel die honingvloeiend werd, 
van den Dageraad der verlossing die aan het Oosten purpert, 
vertolkte zijn hart de voorzegging van den ouden profeet en 
de leering van de Kerk in deze voege : Mer doet Gode tijd 
dochte, en hem dies daghens siere germinder ontfarmde(l), soe 

(1) Maar toen God het tijd dacht en hij zich ontfermde over het lijden 
van zijne beminden, enz. 


Digitized by Google 


Original from 

UNIVERSITY OF CALIFORNIA 











VAN DEN MONNIK 


5 


sant hi sinen een gheborenen Sotie in ertrike, in een rikeliken 
saie en in eenen gloriosen tempel dat was die lichame der 
maghet Marien. Die ierste manier van den komst Christi is dat 
hi mensche werden woude en die nature, die verbannen en 
vervloect was tot inden gront der hellen, dat hi die selve 
natureane nam en, na sien persoenlickeit, een met zijn woude : 
alsoe dat yeghewelc mensche c*uat en goet, mach spreken: 
Christus die Sone Gods is mijn broeder ! (1) Die waeromme 
dat God mensce wart* dat was sine onbegripelijke minne en 
alre menschen noet; want si verdorven waren met den val Ie 
der erfsonde en si en mochten niet gebeteren. » (2) 

Onatgebroken ruiscbten de zangen van David de wijde 
abdijkerk weder door ; zwellend van blijdschap in den Tempel 
van Sion, te midden der beschaming van de koningen der 
aarde; smakend den vrede die, gelijk de regen en de dauw, 
nederdaalde in ’t hart der arme menschen ; dartelend in den 
bloemenbot der deugden, waar te zamen nu waarheid, recht¬ 
vaardigheid, zoetaardigheid en vrede geurden. 

Zachter nog golfden die zangen door het hart van den 
Prior waar noch verstrooing noch driften hunne vlucht belem¬ 
merden : zoo ook rimpelt het water van den blauwen vijver 
naarmate het avondwindje zucht of dartelend feller blaast. 

Diepe overweging lag op dat breed, albasten voorhoofd 
omkransd met zijn witte harenkroon ; wat er buiten hem ge¬ 
beurde en zag en hoorde hij niet; de tong zong maar uit de 
gevoelens van het hart. 

Hij dacht nu aan een ander komst van den Heer, in het 
ootmoedig christenhart ; « in dat dal der oetmoedigheit; en 

Chierheit der Gheesteliker Brulocht, bl. 3 Uitgave van Jan David. 

(2) ib. bl. 11- 


Digitized by Google 


♦ 


Original from 

UNIVERSITY OF CALIFORNIA 


6 DE KERSTNACHT 

I 

Christus is ene sonne der gerechtigheit en oec der ontfermhertig- 
heid die steet in dat hoechste des firmaments, dats ter rechter 
kant zijns Vaders, en scijnt in den bodem der oetmoedigher 
herten; want Christus wert altoes beweecht van noode, als 
mense claghet en toent met oetmoede. Dan wassen daar twee 
berghe, dat es twerande begherte: die ene öode te dienene en 
te lovene met werdicheden ; die andere doghede te vercrighene 
in edelheiden : dese twee berghe sijn hoghere dan die hemels, 
want dese begherten roeren Gode sonder middel, en beghere 
sijnre liberale miltheid. Dan mach hare die miltheit niet ont¬ 
houden, si en moet vloyen ; want dan is die siele hebbelic en 
ontfenclijc meerre gaven. » (1) 

Met Paus Leo, verwelkomde hij zijn gast in zijn ziel waar 
hij natuurgemeenschap met God zelf meedeelde; beurtelings 
met David klaagde hij om de versmading die Gods afgezant 
verduurde, bad hij met dankbaarheid om de komst van den 
Heer, noodigde hij gansch het geschapene uit tot een machtigen 
lofzang: « Zingt den Heer, gij al zijne werken in hemel en 
aarde. » 

En toen Lucas vertelde van Bethlehems geheimenis, van 
het zoeken door Maria en Jozef in herbergen en straten, van 
herders en zingende engelen, versmolt zijn hart ook van zalige 
wederliefde om de geboorte van Jesus in het huis van ’t Brood : 
« die daar met het stof van ’t vleesch verscheen om den geest 
zijner verkorenen met inwendig voedsel te verzadigen » (2) en 
hij dacht: « Daer God en de siele vergaderen in enicheit der 
minnen, daar ghevet God zijn licht boven tijt, en de siele ghe- 
vet dien vrien keer, overmits cracht der graden, in enen corten 


(1) Chierheit der geesteliker Brulocht, bl. 19. 

(2) Uit de lessen van Paus Leo in de derde nachtgetijde van Kerstmis. 


Digitized by Google 


Original from 

UNIVERSITY OF CALIFORNIA 



VAN DEN MONNIK 


7 


\ 

nu dies tides : en daar wert caritate gheboren in den siele van 
God en van der sielen, want caritate is een minnenbant tus- 
schenGode en de minnende siele. » (ï') 

Zoo omkleedde zich als een trouwe dienaar Gods, Jan van 
Ruysbroeck met het sieraad van tiet werkende, beginnende 
leven voor den geestelijken Bruiloft , bij Kerstmisnacht van 1350 
in ’t klooster van Groenendael. 

Meteen vielen al de klokken van dén kloostertoren aan 
’t luiden en riepen ter kerke de arme bewoners van het wijde 
Zontënbosch'. Broeder koster ontstak de toortsen aan de zuilen 
van de middenbeuk. 

Het volk trad de kerk binnen ; de daglooners zaten al zoo 
lang te wachten in de klooster keuken, waar broeder Jan « fra¬ 
ter Johannes De Leuwis, bonus coquus viridisvallis * voor hen 
een warm vuur had aangelegd. Ruwe houtkappers en zwartver- 
brande kootbranders met hunne vrouwen en kinderen van 
heinde en verre gekomen uit hunne arme hutten om hier, bij 
de vrome monniken van St Augustinus het blijde Kerstmisge¬ 
heim meè te vieren. Zij kwamen trouwens altijd gaarne bij de 
goede Paters die hulpe gaven en ondersteuning aan hun afge¬ 
beuld wroeterslichaam, de banden van hun laag lijfeigenschap 
tot den Hertog van Brabant hadden verzacht, maar bijzonder 
waar de leering van den vromen Prior hunne zielen had ge¬ 
opend voor een nieuw leven van troost en christene hoop op 
betere toekomst. 

Een knaap treedt vooruit : met zijn groote gitzwarte oogen 
in zijn vol en blozend gezicht, met zijn blank gewaad dat tot 
zijn in ’t wit geschooide voeten valt schijnt hij wel de engel dien 

(1) Chierheit der Geesteliker Brulocht, bl. 9. 


Digitized by Google 


Original from 

UNIVERSITY OF CALIFORNIA 


DE KERSTNACHT 


8 

hij moet verbeelden. Twaalf der arme hutbewoners zijn door 
den goeden broedèr-kok tot herders verkleed en volgen den 
knaap het koor op : ernstig en blij zijn ze allen, bewust van 
het voornaam deel dat zij nemen aan de plechtigheid. « Reve- 
rendi Patres » zoo luidt de blijde mare van den engel, « annun- 
tio vobis gaudium magnum quod est: puer natus est nobis ». 
« Deo Gratias », zoo danken d? monniken en « Pax in terris » 
zingen de herders hunne blijheid uit. 

De processie vangt aan! hoe schoon in hare eenvoudige 
broederlijkheid. Tred op tred volgden herders en boschbewo- 
ners, de kanunniken ook met den abt. Franco van Couden- 
bergh, den engel naar de kribbe achter het koor. Verheugd 
ook trad Jan van Ruysbroeck voort te midden der kloosterlin¬ 
gen, verheugd om de zoete wonne die zou nederdalen nu in de 
arme harten zijner beminde kinderen naar de ziel. Het machtig 
Opperwezen dat met zijne winden de eiken en beuken van het 
woud deed waaien en kraken en vallen, dat met vlammende 
schichten ’t bosch in eenen lichtgloeienden laai kon zetten, had¬ 
den zij altijd gekend en gevreesd; den God van vrede dien Pater 
Prior bun leerde zouden ze nu zoeken en vinden in zijne kribbe 
van Bethlehem. Met dankende oogen staarden zij naar het 
kindeken op stroo en voelden zich thuis daar bij Maria en 
Jozef den timmerman en waren gelukkig—die arme wroeters— 
in den laaienden gloed der menigvoudige kaarslichten van het 
a taar. 

En de liefde, voor jaren nog onbekend aan die ruwe harten, 
vervulde nog inniger huh gemoed en onbewust ontsloot de 
Vrede hun een gelukzalig zieleleven. 

Hoe waar en rechtaardig klonk hun stem bij den terugtocht 
rond het koor: « Quem vidistis, pastores ? vroegen de kanun- 
en, dicite, annuntiate nobis in terris quis apparuit?» Luid 


Digitized by Google 


Original from 

UNIVERSITY OF CALIFORNIA 








VA.N DEN MONNIK 


9 


en dankbaar weetk\onk het antwoord : « natum vidimus !», 
wij hebben bet kind gezien. (1) 

De mis van kerstnacht begint... Het gouden prachtgewaad 
van den abt en van de twee jongere kloosterlingen fonkelt in 
het kaarslicht van het hoogaltaar! Innig klinken de orgeltonen 
door de wijde abdijkerk, en vroom golft de Introitus: « De 
Heer heeft tot mij gezegd : vandaag heb ik U gebaard. » 

De slanke gestalte van den Prior stak boveft zijne mede¬ 
broeders uit in het koorgestoelte. Diep heeft het gevoelen van 
vrede zijn hart aangegrepen : ’t had hem toegesproken in de 
een voudige processie met medebroeders en teerbeminde bosch- 
Idnderen ; ’t kwam hem met de lucht toegewaaid uit alles wat 
hij zag en hoorde. 

Vrede ligt in zijn breed albasten voorhoofd waar geen 
rimpel nu doorlijnt; diepe ernst bedekt zijn oogen, licht in de 
twee diepe trekken die rond zijnen mond naar de scherpe kin 
samenvloeien en versteent zijn bleek en beenderig gelaat in een 
gestrenge onveranderlijkheid ; zijne twee handen vroom op de 
borst samengevouwen het sneeuwwitte monnikenkleed breed 
naast zijn lange gestalte neerplooiend, voltrekken het onbeweeg¬ 
lijk beeld, het beeld der ingetogenheid. 

Maar zijn ziel leeft! Zij zindert van liefde wanneer de Abt 
met machtige stem den «Gloria in excelsis Deo » verkondigt en 
het koor zacht smeekend antwoordt: « En vrede op de aarde 
aan de menschen van goeden wil 1 » 

« Dat wij de geheimen van het Licht mogen kennen op 
aarde ! » klonk het misgebed en de monniken bogen diep. 

En hemelsche klaarte viel neer op het verstand van den 
vromen dienaar Gods! 

(1) De bijzonderheden van dit kerkgebruik zijn ontleend aan Martine : 
De antiquis ecclesiae ritibus. 1764 2® bkd. 



Digitized by Google 


Original from 

UNIVERSITY OF CALIFORNIA 


10 


DE KERSTNACHT 


Door ’t vleesch en de uitwendige wereld heen, drong zijn 
geest omhoog tot de lichtkruin van den berg waar de ziel den 
hemelschen bruidegom herkent en omarmt. 

Vertelde ook het evangelie van die klaarheid niet: « En de 
glorie des Heeren omstraalde de herders en ze vreesden met 
groote vrees ». 

Aan de offerande brachten de houtkappers en koolbranders 
brandende kaarsen ten offer (1); ’t was een lange vaart van 
licht uit de kerk het monnikenkoor door tot op het altaar waar 
ze het beginnende misgeheim met laaienden knetterenden gloed 
omfonkelden dat er de oogen van schemerden... 

En ’t lichtte en ’t gloeide in de ziel van den Prior, in dan¬ 
sende opvolging van rustige klaarte en omhoogstrevende liefde¬ 
zuchten. Dat hemelsch licht doorzinderde zijn hart met « innige 
welligheid », zuiverde de memorie «in pure eenvoldicheit», 
verwarmde de wille met « ingegheeste hitte *, drong door tot 
in « ’t onhout zelve » der ziel met « minnende kracht en hare 
noet van minnen en ongeduerigheid ». (2) « Dan ontpluuct hem 
dat herte in vrouden en in begheerten; en alle die aderen 
gapen, en alle die crachte der sielen sijn bereet en begheren 
dat te volbringhene dat wert gheeischt van Gode en van sien 
enicheit. Dit noeden es een inschinen Christi der ewigher son- 
nen, ende maact soe grote gheneechte en vroude in der harten, 
en doet dat harte soe wide ontpluken dat ment niet wel en can 
gheluken. Hier af wert die mensce van binnen in ’t herte ghe- 
wont, en ghevoelt quetsure van minnen. Ghewont te sine van 
minne, dat is dat soetste ghevoelen en die zwaertste pine die 
men draeghen mach. Ghewont te sine van minnen, dat es een 
seker teken dat men ghenesen $al. Die gheestelike wonde die 

(1) Zie Martine b. c. 

(2) Chierheit der Geestliker Brulocht passim. 


Digitized by Google 


Original from 

UNIVERSITY OF CALIFORNIA 





VAN DEN MONNIK 


11 


maact wel en wee in enen tide. Christus, die ghenarighe sonne, 
die blict en scijnt weder in dat ghewonde opene herte en eyscht 
echter enicheit. Dit verniewet die wonde ende alle die quetsu- 
ren. (1) 

Jan van Ruysbroeck, getrouwe vriend van God, minde en 
ruste in het * innige, verheven, begeerlijk leven » der christene 
Bruiloft. 

♦ 

• * 

De monniken waren geknield in de beide zijgestoelten van 
het koor en bogen diep hunne met haar omkransde hoofden ; 
niets roerde noch sprak in de middenbeuk waar de menigte der 
hutbewoners gezeten was ; in hemelblauwe walmen steeg de 
rook uit het wierookvat dat de subdiaken zwaaide op de onder¬ 
ste trede van het hoogaltaar, kronkelde in speelsche golven 
naar het gewelf en doorgeurde de wijde abdijkerk ; de zilveren 
klanken der misbel klingelden de breede beuken door; in de 
handen van den priester rees plechtig- langzaam omhoog de 
blanke Hostie..., de Abt voltrok het heilig Misgeheim. 

Toen gebeurde het... 

In ’t gestoelte van den Evangeliekant stond Jan van Ruys¬ 
broeck nog recht alleen ; hij was een weinig naar den altaar 
gekeerd, zijn mooie kop rekte omhoog als streefde hij naar iets 
onbepaalds dat boven hem zweefde ; zijn oogen peilden naar 
boven, strak, beweegloos, als de blikken van de Zieners uit 
het Oude Verbond ; hemelsch genot zweefde op zijn beenderig 
gelaat en zijn mond stond even open als smekte hij hemelschen 
dauw... 

Zoo was gansch zijn wezen het trouwe beeld van zijn 
zieleleven : dat was het ieverig werken niet meer der onstoffe- 

(1) Chierheit der Geesteliker Bralocht bl. 79. 


Digitized by Google 


Original from 

UNIVERSITY OF CALIFORNIA 



12 


DE KERSTNACHT 


lijkejkrachten in het Ood betrachten, zelfs niet het on verzaad- 
baar hongeren en ’t gulzig smaken van het innige, begeerlijke 
leven ; dat gold een louter genot, « het gebrucken » der ziel in 
de ontmoeting van den hemelschen Bruidegom. Zijn God alleen 
werkte thans : de Vader woonde in hem en baarde er « eene 
onghebeelde bloetheid » ; de Zoon bezocht die ontmoeting en 
verspreidde er « een grondeloose claerheit; de Geest ontstak 
in liefdevollen gloed » die bernende vonke der sielen *. « Ic ben 
di, ende du best mi. Ic ben dine, ende du best miner, ic hebbe 
di eewelec vercoreji » fluisterde de Heer hem toe in die geluk¬ 
zalige samenkomst. En « siet daer es onderlinghe bliscap ende 
behaghensoegrooettusschen gode ende sine gheminde gheeste, 
dat hi hem self ontgheeste, versmolt ende ontvliete en werde 
een gheest met gode en ghebrukene, eenelec gheneight in gron- 
deloese salegheit sijns wezens. » (1) 

De jonge Pater van Scoenhoven zat recht voor hem aan de 
andere zijde van het koor ; hij beminde den Prior met een kin¬ 
derlijke liefde omdat hij de vrede van het klooster aan zijn 
bruisend jongelingshart had geleerd. 

« Pater Prior geniet de innigste wettigheid der christene 
Bruiloft hier op aarde, dacht de geleerde jongeling, toen hij na 
de consecratie de verrukking van den monnik bemerkte ; als de 

9 

verborgen vriend steeg hij weer op tot het Godschouwende leven . » 
En onwillekeurig herinnerde hij zich de prachtige bladzijde 
die hij, twee maanden te voren, had op het perkament over¬ 
geschreven uit het wastafeltje van den Heer Prior : « Minne en 
swijght met stille; si roept eewelec sonder ophouden. Mindt de 
minne. Dit es een strijd wel onbekint van vremden sinnen. 
Minnen ende gebruken, dat es werken ende ghedoogen. God 

(1) Van den Vil Trappen. Uitgave Müller bl 134-135 


Digitized by 



, Original from 

UNIVERSITY OF CALIFORNIA 







VAN DEN MONNIK 


13 


leeft in ons met sijnre ghenaden, hi leert, hi raedt, hi ghebiedt 
ons dat wi minnen. Wi leven in heme boven gratie ende boven 
. onse werken, daar we gedoeghen ende ghebruken. In ons leeft 
kinnen, minnen scouwen ende neighen. Boven al die soe leeft 
ghebrucken.. De gheest gods blaest ons ute omme minnen ende 
om doogh de werken ende hi trect ons weder in heme omme 
rasten ende gebruchen. Ende dit es eewegh leven. » (1) 

J. Bergen. 


il) Van den VII Trappen hl. 141. 



Digitized by Google 


Óriginal from 

UNIVERSITY OF CALIFORNIA 





OORLOGS-FOLKLORE. 


De « Société suisse des traditions populaires * had van de 
eerste oorlogsmaanden af een open oog voor al het eigenaar¬ 
dige van het Zwitsersch soldatenleven; dit volkskundig ge¬ 
zelschap, dat te Baden zijn zetel heeft, achtte het van meet af 
der moeite waard, de soldaten-folklore, door een stelselmatig 
onderzoek van het door de bizondere oorlogsomstandigheid 
zeer interessant geworden militaire wereldje, te achterhalen 
en te boekstaven. — De uitslagen van dit onderzoek leverden 
het materiaal op van de « Volkskundige mededeelingen uit het 
Zwitsersch soldatenleven », die Hannus Bachtold als een 
degelijke en belangrijke bijdrage tot de algemeene soldaten- 
folklore in ’t licht gaf. 

Dat ook de Duitsche volkskundigen niet ten achter bleven 
mogen we besluiten, onder méér, uit het initiatief van het groot 
Berlijnsch dagblad « Die lustige Blaetter », dat bij zijn militaire 
lezers een opspeuring begon in den aard van deze der « société 
suisse » ; en Amtsrichter D r Albert Hellwig, de vóór den oor¬ 
log reeds zeer gunstig bekende folklorist, (1) leverde een bij- 

(1) D r Alb. Hellwig schreef onder andere « Verbrechen und Aber" 
glaube *, Teubner, Leipzig, 1908, — « Ritualmord und Blutaberglaube ». 
Bruns, Minden in Westfalen, 1914. 


Digitized by Google 


Original from 

UNIVERSITY OF CALIFORNIA 




OORLOGS-FOLKLORE 


15 


drage « Wereldkrijg en Bijgeloof», (Weltkrieg und Aberglaube, 
Leipzig, 1916), waarin hij tegen allerlei verschijnselen van 
oorlogsbijgeloof, zooals voorspellingen, schutsgebeden, hemels¬ 
brieven, kaarten leggen, hand kijken, waarzeggen, enz. te velde 
trok. 

Albert Dauzat verrijkte de Fransche oorlogslitteratuur met 
zijn boek « L’Argot de la guerre », dat eveneens het resultaat 
is van opzoekingen, nopens « 1’argot poilu », onder soldaten 
en officieren uit alle regimenten en afdeelingen van ’t Fran¬ 
sche leger. Schrijver, die als uitstekend philoloog naam 
heeft, verwerkte in zijn verdienstelijke bijdrage nagenoeg twee 
duizend soldatenwoorden en -uitdrukkingen, waarvan ongeveer 
een derde hun oorsprong, aan de oorlogsomstandigheid te 
danken hebben. Dauzat beoogt niet zoozeer volkskundige, dan 
wel zuiver-taalkundige wetenschap. Hij bestudeert den invloed 
van het oorlogsbedrijf op de algemeene ontwikkeling der 
omgangstaal: oorlogsomstandigheden hebben immer ruim¬ 
schoots het woordenboek helpen verrijken en vervormen (1). 

Hoe staat het nu met onze oorlogs-folklore? 

D r Paul De Keyzer, tijdens den oorlog leeraar aan de 
vakschool van ’t interneeringskamp te Harderwijk, betreurde 
destijds (2) dat geen enkel Belgisch of Nederlandsch weten¬ 
schappelijk organisme er aan dacht, in navolging van de in 

(1) « Lorsqu’un groupe d’hommes vit en commun, plus ou moins 
isolé du reste de ses compatriotes, le genre de vie, les occupations et 
les impressions semblables, les nouvelles habitudes créent rapidement 
des expressions, des mots appropriés. Les conditions de la guerre moderne, 
en fixant pendant de longs mois les soldats dans les cantonnements ou 
les tranchées, et en les séparant de la population civile, ont particulière- 
ment favorisé ce développement ». Albert Dauzat, « l’Argot de la guerre ». 
(Colin. Paris. 1918). bl. 20. 

(2) Vrij België, 16 November 1917. 


Digitized by Google 


Original from 

UNIVERSITY OF CALIFORNIA 





16 


OORLOGS- 


folkloristische kringen welbekende « société suisse *, een vra¬ 
genlijst van militaire folklore onder de soldaten te verspreiden. 
Daarom stelde professor, op eigen initiatief, een vragenlijst op, 
met de hoop dat diegenen, — bij voorkeur soldaten zelf, — die 
hem wenschten behulpzaam te zijn bij een proeve van folklore 
van den Vlaamschen en Waalschen soldaat, zich de moeite 
zouden getroosten die vragenlijst te beantwoorden. Of nu de 
pogingen van den ieverigen professor eenigszins te waardeeren 
resultaten opleverden? Wij hopen graag dat hij ons eerlang op 
een flinke bijdrage tot onze militaire folklore moge vergasten. 

* • 

Rondom het losbreken van groote oorlogen kunnen we 
doorgaans een heele weelderigheid van legenden, bijgelovig¬ 
heden en voorspellingen bespeuren, ’t Ware hoogst belang¬ 
wekkend al de verdichtsels en wonderbare vertellingen, ontstaan 
ter gelegenheid van de ontzaggelijkste oorlogslawine die ooit 
over onzen aardbol loeide, uit alle landen tot één bundel te 
verzamelen. 

Zoo ontstond b. v. de Duitsche volksvoorzegging, die onze 
verdienstelijke folkorist A. De Cock in zijn « Volkssage, Volks¬ 
geloof en Volksgebruik » heeft geboekt. — « De uitzonder¬ 
lijke heete zomer van 1911, gevolgd door het zeer natte jaar 
1912, gaf een anoniemen volksdichter-profeet dit versje in de 
pen : 

1911 ein Glutjahr. 

1912 ein Flutjahr 

1913 ein Blutjahr. 

Daar de voorzegging voor 1913 niet uitviel, onderging het 
versje weldra een wijziging en luidde thans : 


Original from 

UNIVERSITY OF CALIFORNIA 


1911 ein Glutjahr. 

1912 ein Flutjahr. 

1913 ein gut Jahr. 

1914 ein Blutjahr. 


Digitized by 


Google 





FOLKLORE 


17 


In dien nieuwen vorm werd het profetische slotvers nu 
bewaarheid, en heeft daardoor al vast den een of anderen in 
het geloof versterkt, dat het voor sommigen niet ónmogelijk is 
in de toekomst te lezen! * (1). 

En wie hoorde niet van die ophefmakende, aanvankelijk 
toch zoo ailergeloofwaardigste apocalyptische profetie van 
dien beruchten «broeder» Johannes uit de 16 e eeuw? Hoe 
treffend sprak die gelijkenis, of liever dit zinnebeeldig verhaal, 
van het lam (België), dat door den witten en den zwarten arend 
werd verkracht, maar dat, door den rooden haan, den luipaard 
en den beer geholpen, de eerlooze geweldenaars ten slotte op 
het« berkenveld » versloeg : dAar zouden de lijken zoo talrijk 
liggen dat ze bij heele stapels zouden moeten verbrand worden! 
De volksfantasie kon niet anders dan zich door zulke aan¬ 
schouwelijke voorstellingen laten begeesteren. De profetie 
voorspelde hierbij de komst van den antechrist. 

Velen fluisterden dan over de verhouding van de Johannes- 
voorspelling tot de troonbeklimming van Paus Benedictus XV, 
— die insgelijks was voorzeid, — en tot zekere luchtvérschijn- 
selen : staartster, zonsverduistering, enz., die alle omstreeks 
het losbarsten der oorlogsramp waargenomen werden. 

Als iets zeer eigenaardigs geldt het bestaan, in West- 
Vlaanderen, vooral in Veurne-Ambacht, ’s Lands vrijgebleven 
hoekje, van eene aldaar schier algemeen bekende voorspelling. 
In treffende overeenkomst naar den zin, ja in schier woorde- 
. lijke eensluidendheid, was zij, bizonder bij de ouden van dagen, 
verneembaar; van meer dan één « peetje » vernamen we, dat 
een vermaard bisschop van Parijs die wonderbare « provecyë », 
in ’t jaar O. H. J. C. 1280, had uitgesproken, om in vervulling 
te gaan op onze dagen. Vele oudjes waren blij dat ze haast 

<f) A. De Cock, o. c. bl. 173. (Antwerpen, G. Janssens 1918). 


Digitized by Google 


Original from 

UNIVERSITY OF CALIFORNIA 


18 


OORLOOS 


« mochten dood gaan », want: — « Heere, mijn tijd ! wat stoncf 
er nog allemaal te gebeuren! » « Het aanschijn der wereld zou 
eerst heelemaal veranderen: — de vrouwen zouden laarzen 
dragen, (vroeger droegen ze nooit anders dan lage schoenen, 
geen hooge laarzen), de menschen zouden heelemaal in leder 
gekleed zijn, en water noch regen zou hun kleeren nog kunnen 
doorweeken; bijna al de huizen en woningen zouden als 
paleizen gebouwd staan; (vroeger waren de huisjes zoo laag 
gebouwd dat men gemakkelijk van op den grond tot aan het 
pannendak kon reiken, zooals nu nog hier en daar « Bachten de 
kuipe »). De wegen zouden al in kassei en kiezel liggen, de 
wagens zouden rollen op ijzeren banen, en er zouden zelfs 
menschen door de lucht varen. Dan, als alles zou beschikt zijn 
en ingericht tot een tijdperk van welvaart en beschaving, zou 
de bloedige oorlog uitbreken, zoo schrikkelijk dat al de voor¬ 
gaande oorlogen maar als afbeeldingen zouden zijn, vergeleken 

met dezen eendelijken oorlog! De ijzeren bruggen zouden niet 

# 

stevig genoeg zijn om al de strijdende legers met hun ontelbare 
soldaten, paarden, wagens, kanonnen en getuig te laten naar 
’t slagveld tiegen, — maar glazen bruggen zouden nog veel te 
kloek zijn om het overschot der oorlogvoerende machten huis¬ 
waarts te laten weerkeeren. Eilacie! wee den kinderen die in 
die dagen zouden geboren worden! »... 

’t Zou de moeite loonen wellicht, langs de ontleding van 
het ontwikkelingsproces dezer wonderbare profecij, tot haar 
waren oorsprong op te klimmen. Ouderlingen van 80 tot 90 
jaar lazen de voorspelling uit oude boeken; sommigen kenden 
ze reeds van in grootvaders tijd. Een volgehouden naspeuring 
zou hier wel tot verrassende uitslagen kunnen leiden. 

Niet minder dan zulks in zake voorspellingen ’t geval is, 
hebben oorlogen t’allen tijde tot het ontluiken van sagen en 


Digitized by Google 


Original from 

UNIVERSITY OF CALIFORNIA 





FOLKLORE 


19 


sprookjes als gansch natuurlijk aanleiding gegeven. Niet dade¬ 
lijk, zelfs niet altijd gedurende het verloop van den oorlog, 
kunnen we die folklore-verschijnselen waarnemen. 

Ofschoon onze moderne tijden aan veel kiemen en oorza¬ 
ken van bijgeloovigen aard rijk zijn, — bijgeloof immers staat 
doorgaans in rechtstreeks verband met godsdienstige onwe¬ 
tendheid, — beschikken ze toch over een factor die noodzake¬ 
lijker wijze den sprookjesbloei verhindert : de objectieve, ja 
critisch-mogelijke inlichtingsorganisatie, door middel van de 
druk- en dagbladpers. Niet te min zullen volksgeloof en volks¬ 
fantasie daarover ook wel zegevieren. 

Gaf het geheimzinnig en schielijk verzinken in den Oceaan 
van het schip, waarmee lord Kitchener naar Rusland meende 
over te steken, geen aanleiding tot het ontstaan van hetgeen 
we noemen mogen : de Kitchener-sage? De beroemde Engel- 
sche generaal en oorlogsminister, die nu juist aan zijn eerste 
waagstuk niet bezweken was, verzonk eigenlijk in ’t geheel 
niet; althans, hij was niet dood, dat stond vast. Maar om 
staatkundige en politieke redenen was de roman van het ver¬ 
zonken schip verzonnen, — tot de tijd zou aanbreken dat 
Kitchener plots, als een spook, weer op het oorlogstooneel zou 
en moest verschijnen. Welhaast hielden sommigen het voor 
evangelie dat de beruchte Kerensky uit Rusland niemand anders 
was dan lord Kitchener in hoogsteigen persoon!! 

En vond niet de hatelijke sage van Pius X, zaliger en 
roemrijker gedachtenis, vooral in niet-geloovende en derhalve 
bijgeloovlge middens, dien dollen bijval waaruit de anti-katho- 
lieke propaganda-pers munt sloeg? Pius X had een paar mil¬ 
joen aan keizer Wilhelm, sommigen meenden aan den keizer 
van Oostenrijk, geschonken om oorlog te voeren tegen ’t on¬ 
godsdienstige Frankrijk. Toen Duitschland echter eerst België 


Digitized by Google 


Original from 

UNIVERSITY OF CALIFORNIA 







OORLOGS- 


20 

vermoordde, om slechts daarna Frankrijk te treffen, pleegde 
de paus, uit wanhoop, zelfmoord!! (1). 

We zouden hier nog kunnen uitweiden over min of meer 
duidelijke kiemen van sagen-wording rondom den persoon van 
Hindenburg, met heel zijn groot houten lijf vol nagelen, van 
« papa » Joffre, door onze jassen bijgenaamd de « spaarkas », 
omdat hij zich steeds uitermate bekommerde wegens het aantal 
slachtoffers dat deze of gene krijgsverrichting vergen zou, in¬ 
dien hij ze ondernam. We zouden terloops ook nog kunnen 
gewagen van zekeren sprookjesbloei ontloken op slagvelden als 
de Marne, de Dardanellen, Verdun, Charleroi, enz.; maar we 
wenschten hier ten slotte bepaald een woord over militaire 
Vlaamsche oorlogs-folklore te reppen. 


Bij sommigen rijst misschien de twijfel op, of er wel van 
militaire « Vlaamsche » oorlogs-folklore spraak kan zijn. 

Ofschoon «Belgische» soldaten, officieel, toch bleven onze 
jongens Vlaamsche volkskinderen, met eigen taal en eigen 
geaardheid. Welging er, door eeuwenlange onderdrukking van 
hunne natuur- en raseigenschappen, veel van hun zelfstandig¬ 
heid ten onder, maar toch bleek het, tijdens den oorlog, waar 
wat we zongen : « een Volk zal niet vergaan! » — Met hun 
ste?dseigen-Vlaamsche geaardheid naar ziel en geest, togen onze 
jongens den grooten oorlog in; op hun leven en dood zouden 
ze den stempel slaan, hecht en onloochenbaar, van hun per¬ 
soonlijkheid. 

(1) Sommigen beweerden dat hij zich verhangen, anderen dat hij 
vergif ingenomen had. Die hatelijke sage vermocht velen onzer soldaten 
tegen den paus van Rome te verontwaardigen, die, meenden ze, alleszins, 
een verkapte Duitschgezinde was. 


Digitized by Google 


Original from 

UNIVERSITY OF CALIFORNIA 




FOLKLORE 


21 


In den loop van het derde oorlogsjaar, in 1916 dus, be¬ 
gonnen wij in « Ons Vaderland » dat we, als soldatendagblad 
tot ons doel best geschikt achtten, eene rubriek voor Vlaamsche 
oorlogs-folklore. We werkten persoonlijke aanteekeningen om 
tot regelmatige, korte bijdragen, en we richtten eenen oproep 
tot al de liefhebbers van eigenaardigheden in soldatehtaal en 
oorlogsleven, oproep die, herhaaldelijk vernieuwd, door ver¬ 
scheidene wakkere studenten en brankardiers, door enkele 
hooger ontwikkelden zoowel als door meer dan éénen simpe- 
len jas uit ons veldleger werd beantwoord. Wijlen luitenant 
Leo De Nayer vatte welhaast in « De Belgische Standaard » 
nagenoeg hetzelfde verzamelingswerk aan, onder den titel : 
« Vivisektie van den jas in oorlog ». Pater Callewaert, o. p. 
schreef destijds, naar aanleiding van een bijdrage over solda¬ 
tenliederen : « twee zanters voor zulk een taak is niets te veel». 

De gelegenheid immers was eenig om onzen jas, naast 
den Franschen « poilu » en den Engelschen « tommy *, hande¬ 
lend en sprekend te zien en te hooren optreden. Nu konden 
we hem beluisteren van dichtbij, hem benaderen dag in dag 
uit, in de schansen der vuurlijn, op marsch, op rustkwartier, 
in loodsen, schuilplaatsen en dekkingen; nu hoorden we hem 
lachen en spotten, zingen en sakkeren, redeneeren en philoso- 
pheeren; nu zagen we hem lijden en verduren, blij zijn en 
zwaarmoedig, vroolijk en guitig, haten, verwenschen en be¬ 
minnen; nu was het de geschikte tijd om hem in al zijn ellende 
en miserie, maar in zijn volle nederige heldhaftigheid tevens af 
te schetsen, naar zijn trouwste beeld en ware gelijkenis.— «Zijn 
persoonlijk zeggen en doen, schreef D r Paul De Keyzer heel 
raak, zijn eigen woord, gesproken of geschreven, zijn spot en 
zijn geest — de Uilenspiegel-geest, — in velerlei omstandig¬ 
heden, waar het soms gaat om leven en dood, ziedaar de 


Digitized by Google 


Original from 

UNIVERSITY OF CALIFORNIA 






22 


OORLOGS- 


waardevolle gegevens, die de studie van de folklore van onzen 
soldaat hoogst welkom zouden zijn » (1). 

’t Gold, van meet af, als een zeer opvallend feit, hoe wei¬ 
nig onze doorgaans met gezond verstand begaafde mannen, 
zich om heksenbedrijf, toovermiddelen, kaartenleggen, wiche¬ 
larij bekreunden. De Vlaamsche jas was meestal een positieve, 
katholiekgelooyende, stoere kerel: nog zoo gauw niet zou zijn 
vroomheid verwateren tot bijgeloof. Waar de Engelschman het 
goed meende b. v. dat, wanneer drie « tommy ’s » hunne pijp, 
of liefst hun sigaret, aan één en hetzelfde lucifertje aanstaken, 
één van hen weldra de « pijp aan Maarten » zou geven, of waar 
de « poilu », zot verlekkerd op « ses petits porte-bonheur », 
amuletten zooals.de olifantenbeeldjes van « madame deThèbes 
de Paris », « Nénetteet Rintintin » en andere prullen meer met 
openlijk en vast betrouwen vereerde, stak de Vlaamsche jas 
spottend de schouders op. . 

Geen gevaar dreigde dat onze rechtbanken verplicht zou¬ 
den geweest zijn tegen alle slag van bijgeloovigheden op te 
treden en de onnoozelaars te straffen, zooals zulks wél in 
Duitschland gebeurde. (2) Onze militaire rechtbanken vonden 
andere « misdrijven » te veroordeelen, en wij mogen ons nu 
slechts afvragen of zij wel even zoo beslist, in casu, tegen too- 
verij zouden te velde getrokken zijn als toen b. v. tegen 
Vlaamschgezindheid ! 

Onze jas onttrok zich niet door toovermiddelen aan de 
plichten van zijn krijgsmanschap, noch liet zich door mediums 
of handkijksters beïnvloeden in het nastreven van zijn ideaal. 
Zijn leven had hij zonder druktemakerij, zonder fatsoen, een- 

(1) Vrij België, 16 November 1917. * De Folklore van den soldaat 

(2) cfr. « Weltkrieg und Aberglaube » door D r Albert Hellwig. 


Digitized by Google 


Original from 

UNIVERSITY OF CALIFORNIA 





FOLKLORE 23 

voudig-stil maar oprecht, ten pande gesteld voor de vrijheid 
van zijn Vaderland. Alhoewel eenigszins fatalistisch gestemd, 
schreef hij toch nooit zijn gebeurlijk sneuvelen toe aan booze 
noodlottigheid, waartegen hij zich met wijwater, medaljes of 
tooverbriefjes meende te moeten beschermen. Medaljes, soms 
een rozenkrans of een schapulier, bewaarden wel vele brave 
jongens als een kostbaar kleinood van moeder, zuster of bruid; 
maar zij beseften er de hoogere beteekenis van, en die heilige 
voorwerpen leerden hen steeds alle voorvallen met een waren 
geest van geloof beschouwen. — Slechts minder christelijk-ge- 
loovendeoorlogslui liepen b. v. met een hoefijzer, tot een zegening, 
in den ransel, of nagelden het ding boven aan de deur van hun 
dekking in de vuurlijn; sommigen vertrouwden op de kracht van 
een schutsbrief, zooals de bezweringsformuul van Carolus Mag- 
nus,het gebed van de drie Koningen, Gaspard, Melchior, Baltha- 
sar, enz. Het schutsbrief je dat ze bewaren moesten of inslikken, 
werd hun onverwachts door een onbekenden toegezonden, en 
nu waren ze verplicht, menigwerf op gevaar af van ongelukken 
zoo ze niet gehoorzaamden, een aantal nieuwe exemplaren af te 
schrijven en deze verder naar een even groot aantal personen 
door te zenden. Enkelen ontvingen van hun Fransche « mar- 
raine », in 1918, den Parijschen oorlogsfetisch « Nénette et 
Rintintin », — twee gekleurde wollen popjes, die ze tegen 
bommen en granaten, aan den hals moesten ophangen of ver¬ 
bergen in hun knapzak, — terwijl 90 % van hen die nooit naar 
kerk noch kluis gingen, een heele collectie medaljes, links 
en rechts bijeen gezameld, voor geen geld ter wereld, op ge¬ 
vaarlijke stonden hadden willen missen. , 

Het oorlogsleven van den Vlaamschen soldaat vertoont 
dus weinig of geen verschijnselen van bijgeloovige bezieling ; 
onze jas bleef, als oorlogsman, de gezonde natuurjongen die 


Digitized by Google 


Original from 

UNIVERSITY OF CALIFORNIA 






24 


OORLOGS 


zich in het Vlaamsch-vijandig of althans Vlaamsch-vreemd 
Belgisch leger in zich-zelf opsloot, zich met zijn taal- en streek- 
genooten van anders denkende, anders voelende, anders spre¬ 
kende wapenmakkers tot zeer aanzienlijke groepeeringen af¬ 
zonderde, om te kunnen leven, onbelemmerd, zooals thuis bij 
moeder, naar eigen Vlaamschen volksaard! 

Daarom zouden schier al de folklore-verschijnselen van het 
Vlaamsche oorlogsleven met het .streven naar uiting, — of met 
de uiting zelve van eigen-Vlaamsche geaardheid gepaard gaan. 
Welnu, de geaardheid, de specifieke raseigenschappen van een 
volk komen in de taal van dit volk tot hun volle recht en ge- 
trouwste uiting : de taal verraadt den kultuurondergrond, — 
de ziel en het leven van een volk. Door een redematig-volge- 
houden naspeuring van de taaleigenaardigheden onzer oorlogs¬ 
mannen, zou hun ware oorlogsleven daardoor van zelf aan 
’t licht komen. De taal van onze soldaten was de spil waarrond 
geheel hun verneembaar zieleleven draaide, was bijgevolg de 
sleutel van hun algeheele folklore, die hier, in den 'ruimsten 
zin, zou beteekenen : « redematige navorsching van kultureele 
verschijnselen, gegrepen uit het specifieke oorlogsleven ». We 
meenden dienvolgens dat het samenstellen van een soort 
Vlaamsch oorlogs-loquela, ter plaatse zelf waar de eigenaardige 
begripsuitingen over het oorlogsleven spontaan door den sol 
datenmond werden uitgesproken, geen ijdel werk zou geweest 
zijn. We zouden als ’t ware een museum van oorlogsvolkskun- 
de inrichten tot weerspiegeling van ’t volle, werkelijke leven 
onzer jongens, die, evenals de « poilu » en de « tommy », in 
de groote oorlogstragedie eene naar hun-eigen-aard-bepaalde 
rol speelden. Mogelijk kon deze folklore-bijdrage voor ’t nage¬ 
slacht een levend gedenkteeken en tevens eene kostbare relikwie 
zijn van doorleefde oorlogswaarheid. Het belangstellend pu- 




Digitized by Google 


Original from 

UNIVERSITY OF CALIFORNIA 







FOLKLORE 


25 


bliek dat onze bijdrage (1) ter hand zal nemen, beschouwe haar 
als een werk van, door en voor onze prachtige jongens, ons 
Vlaamsche Volk ter eere. 

Fr. Evermar Van Moere 

minderbroeder. 


(1) Soldaten leven. — eene bijdrage tot de Oorlogs-Folklore van den 
Vlaamschen soldaat , — met een voorwoord van Cyriel Verschaeve. Leu¬ 
ven, Vlaamsche Boekenhalle, Naamsche straat 87. 



I 


Digitized by Google 


Original from 

UNIVERSITY OF CALIFORNIA 




HET ANTWOORD VAN DEN WIJZE. 

I. 

De ruimte roept met grondelooze sferen. 

De berg verleidt met wolkgekusten top. 

De vlakte lokt met luchtdragende verte. 

De zee noodt met verzuchtingslakend sop. 

Dolle onvoldaanheid doet verlangen keeren 
ter breede plein na tocht door smalle slop. 

Wat straks zoo fier ’t geram des tijds nog tartte, 
valt heden bij verachtelijken schop. 

Elke ochtend schrijft een ondervragingsteeken. 

Zal dié dag eindlijk brengen wat hij moet ? 

Elke avond spreidt een duffig doodendeken, 
wen weer de geest voor schoon begoochlen boet. 
Een slokje... en heel de beker is geledigd... 

De wijze : 

Wie weinig wenscht is met het minst bevredigd. 


Digitized by Gougle 


Original from 

UNIVERSITY OF CALIFORNIA 







HET ANTWOORD VAN DEN WIJZE 


II. 

De woede orkaant door ’t woud van mijn gemoed, 
waarin de hoogmoedseik ligt doorgebroken. 
Tusschen bebulte stammen bloedt de gloed 
van brand, door opgehitsten toorn ontstoken. 

Gedachtenwolken wentelen met spoed 
van waanzin, die de bergstroomen doet koken ; 
en driften, lang als niet bestaand verdoken, 
zijn rechtgezweept, zoo boeven door den knoet. 

Kom hier, kom hier, o wrake, en reik me uw toorts, 
— die flauw vlamt, vergeleken bij mijn koorts — 
opdat dra ’t huis van mijn belager blake. 

Opdat hij handenwringend voor me sta, 
wijl ’k schater bij zijn staamlen om gena... 

De wijze : 

Vergeef uw vijand, ’t ls de grootste wrake. 


III. 

Zoo klein is al wat wil of werk vermag, 
zoo kleurloos zelfs wat kunsten moeilijk malen. 
Voldoening geeft slechts voedsel voor één dag, 
dat dra weer haken doet naar fijner malen. 


Digitized by Google 


Original from 

UNIVERSITY OF CALIFORNIA 







28 


HET ANTWOORD 


Voor één die kort den hemel open zag, 
zijn er millioenen die bij ’t klimmen falen. 

Geen marmer maakt van hun gewroet gewag. 
De tijd blaast hen als stof van zijn sandalen. 

Harde arbeid blijft als ’t ware zonder win. 

’t Leven vliedt voort. Steeds is ’t een herbegin 
der aangedurfde taak, te groot voor ’t pogen. 

Het menschen-kunnen schiet alom te kort, 
daar ’t overal op menschen-zwakheid hort... 

De wijze : 

Uw doel zij hóóger dan uw reik-vermogen. 


IV. 

Van als het licht roost op de hoogste tinnen, 
van als ’t gekraai des haans den dag onthaalt, 
wil ik den strijd om ’t meesterschap beginnen, 
tot de avond laat in stille straten daalt. 

En zoo mijn kracht bij hinderpalen faalt, 
de moed laat zich door geen verweer verwinnen. 
Wie thans, op ’t oog nog sterk, weerbarstig paalt, 
zal straks gedwee me als machtig heerscher minnen. 


Digitized by Google 


Original from 

UNIVERSITY OF CALIFORNIA 




VAN DEN WIJZE 


Van elk gevecht zal ik trofeeën garen, 
en in mijn kamer naaglen aan den wand. 

Bij vrede kan ik dan genoeglijk staren 
op al wat viel door ’t mookren mijner hand. 
Door ’t venster zal mij glorie tegenstralen. 

De wijze : 

De grootste zege is op u-zelf te halen. 


V. 

O, ’t scheppen van iets grootsch, dat ontzagwek¬ 
kend 

zou blijven voor het buigend nageslacht: 

een trans, getrokken door het stout gedacht, 

rpet klaarte of nevel gansch de wereld dekkend... 

Iets dat het volk, bezorgd ter toekomst trekkend, 
bezonnen mocht met weergalooze pracht, 
of ’t sterrenheir werd van den holsten nacht, 
den schoonheidszoekers ter vertroosting strekkend. 

O, al die jonglingsdrift en mannenkracht 
storten in één poëma, dat verbijstert 
lijk knotsenbots, en tevens lieflijk lijstert... 

Een epos, waarin ’t menschdom weent en lacht, 
met goud in 't boek der eeuwigheid geschreven... 

De wijze : 

Uw schoonst poëma weze uw eigen leven. 


Digitized by Google 


Original from 

UNIVERSITY OF CALIFORNIA 










HET ANTWOORD 



VI. 

Geen dag brengt voor het worstelen verpoozen. 
Het oogenwrijven wekt ook 's vijands heir. 

Nauw staat het Oost bij zonnezoen te blozen, 
of wat voor slaap geweken was, keert weer. 

Keert weer met al het wreede van weleer, 
grinnikend om geween of zuchten-loozen. 

Het weinig heil verdwijnt In rampenhozen, 
en hagel slaat verwachtingshalmen neer. 

Wanneer dan de avond komt met stilte-troost, 
doch pluimig sluimerwuiven nog niet koost, 
blijkt, bij herdenken, ’t leven langzaam sterven : 

gestaag begraven van geknakt geluk, 
gestaag meesleuren van verzwaarden druk... 

De wijze : 

Gelijk het zout, hoedt lijden voor bederven. 


VII. 

'k Wil hoog de ontstoken speurdersfakkel torsen, 
gaan over paden, die geen voet betrad, 
in ’t diepst van duistere ravijnen vorschen 
waar nimmer ’t licht den nacht verdreven had. 


Digitized by Google 


Original from 

UNIVERSITY OF CALIFORNIA 


\JMA DEN WIJZE 


31 


Van wetenschap de barstende aren dorschen 
•tot voonaad, die geen stervling ooit bezat, 
en zorgen om geen droppeltje te morsen 
dat uit de klare bron der kennis spat. 

Zoo zal ’k van iedre vraag het antwoord kennen, 
verstaan wat voor de scharen raadslig rijst, 
en — als met toom den hengst — de massa mennen 
die kromt voor hem, wiens woord haar laaft en spijst. 
De roem zal me als een koepel o ver wel ven... 

De wijze : 

Vóór al het buitenstaande : Ken u-zelven. 

Constant Eeckels. 



Digitized by Google 


Original from 

UNIVERSITY OF CALIFORNIA 




• 






- • juimtmutf. 'Tnrr»rr>f j yn? 


. . - --- - - : Tsrrgr 




PETER BENOIT. 

BBN KAMPIOEN DER NATIONALE GEDACHTE. (1) 


Is dit eindelijk het boek, het zoolang verbeide werk over 
een der meest geniaalste verschijningen van. ons herlevend 
volk? Zoo is de vraag die vooreerst oprijst, wanneer een 
werk over Peter Benoit aangekondigd wordt. Vooral in mijne 
jaren wordt het iets pathetieks te denken dat zulk een stichter, 
zulk een kunstenaar, zulk een levenwekker nog wachten 
moet op den roem, de erkentenis die hij zoo rijkelijk \erdient. 

— In mijne jaren... Zouden zij nog talrijk zijn degenen die 
zich de Quadrilogie in de Cité, in 1864, herinneren? De toen 
nog lenige gestalte van den maëstro, zijn zwaaienden stok, de 
engelenstem van Constance Teichmann al die aandachtige 
toehoorders doortrillend, de opschudding teweeggebracht door 
die kunst zoo nieuw, zoo massaal, zoo grootsch-eenvoudig ? Ja, 
als ik het aandurf herinneringen te verwekken uit een zoolang 
vervlogen tijd, waarom het niet bekend — met een glimlach die 
nogal vochtig wordt — dat ik, toen elf-jarig kind, echt verliefd 

(l)Door Dr. Herman Baccaert. ’t Kersouwke Antwerpen. 


Digitized by Google 


Original from 

UNIVERSITY OF CALIFORNIA 




PETER BENOIT 


33 


was op den eersten grooten man dien ik van dichbij zag, op 
zijn kindertijk gouden hart, zijne plotse ingevingen, zijne 
sterke overtuiging, warme gemoedsbeweging, kortom de gan- 
sche geniale verschijning. Verliefd, zooalseen kind dat kan zijn, 
met totale overgaaf van zich zelf en verterend vuur, maar ook 
niet zonder knaging — een kindergeweten is zoo teer! — en mijn 
afgod was immers een gehuwd man. Arm groot man! uit 
dat huwelijk sproot al zijne ellende. Had zijne echtgenoote 
maar een sprankel gehad van het geestdriftvuur dat eene reine 
kinderziel vervulde, wat hadden de kansen anders gekeerd ! 

— Indien Benoit, als zedelijk mensch, zijn tol heeft betaald 
aan de krankheid van het vleesch, wie zal durven beweren 
dat zijne vrouw niet de zwaarste verantwoordelijkheid daarin 
draagt ? 

Doch ik ben verre van de vraag die ik, al beginnend, 
stelde. En toch misschien niet, want die herinneringen uit onze 
vroege kinderjaren werpen een schril licht op latere levens¬ 
ervaringen. De kinderblik, onbeneveld door eigenbelang en 
driftenopwellingen, is zoo helder en scherpziende. Zooals 
ik Benoit oordeelde in kindsheid en jeugd, zoo was hij inder¬ 
daad : een groote tusschen de grooten, een onbaatzuchtige 
dweeper met kunst en volksgrootheid, een man uit een stuk, 
geniaal van opzet en sterk van overtuiging. En dit komt in een 
helder licht te staan in Dr. Baccaert’s boek. Is het dan niet 
de beslissende biographie, die al de bijzonderheden uit het 
leven van den held meedeelt, dan is dit werk iets gewichtigers 
en meer: na zijne lezing, rijst voor den geest de gestalte van 
een der forsigste mannenmenners die ooit bestonden, van den 
schepper eener reusachtige beweging. Ja, Peter Benoit was al 
wat mijne kinderoogen in hem zagen : groot in ontwerp, groot 
in daad. 


Digitized by Google 


Original from 

UNIVERSITY OF CALIFORNIA 




I 


34 ■ PETER BENOIT 

Als meisje heb ik al zijne triomfen meegevierd : eerste 
uitvoering van « Lucifer» te Brussel, waar eene jubelende 
menigte hem na ’t onzaggelijk slot omringde ; eerste triomfante¬ 
lijke uitvoering van De Schelde te Antwerpen, waar hij met 
koningsgebaar koren en orkesten ter zegepraal leidde — de 
zegepraal der Vlaamsche gedachte —; De Oorlog in 1873, 
De Oorlog op ’t eerste Antwerpsche festival in 1876 — benevens 
de onvergetelijke Negende Symphonie ! — het Drama Christi, 
een zijner zuiverste meesterwerken, in de St. Joris-kerk. Alles, 
alles vond weerklank in ons hart, alles vervulde ons met 
gloeiende geestdrift. Later zette de reactie in; de menschelijke 
feilen en tekortkomingen werden zichtbaar, en de bewondering 
verminderde — zelfs voor het kunstwerk. En toch, ’t was de 
geestdrift die klaar zag. In al de laatste jaren, telkens ik iets 
van Benoit te hooren kreeg, kwam het mij als een donderslag 
treffen, hoe echt schoon en gootsch die kunst was. « Presque 
un génie, » heeft Ernest Closson eens het diepe woord gezegd, 
en ’t is hij ook die Benoit’s treffende verwantschap met Beet¬ 
hoven in ’t licht heeft gesteld. 

Ja, Benoit was geniaal, was een groote, en zoo in zijne 
kunst, zoo in zijn leven. Onmisbaar zal voortaan Dr. Herman 
Baccaerts studie zijn waar men dat wil bewijzen. — Is hooger 
lof mogelijk ? 

M. E. Belpaire. 

Antwerpen, 19 November 1919. 


Digitized by Google 


Original from 

UNIVERSITY OF CALIFORNIA 





DE WONDERDADIGE MEDALIE (*) 


« Moeder-overste, moeder-overste, juichte zuster Hendri- 
ka, toen ze de klooster-barrak binnen stormde, de luitenant 
heeft mij gevraagd voor hem te bidden : ja zelf gevraagd. » 
Haar kinderlijk-eenvoudig nonnewezentje was één lach en 
één jubel, haar korte kleine handjes klapten in elkander. 

« Dat is goed, kind, zei moeder-overste, gemeten en 
kalm. » 

« Ik ga gauw weer terug naar hem toe, maar ’k moest het 
u eerst komen zeggen. » 

« Ga, mijn kind, ik zal nu al dadelijk beginnen bidden. » 

’t Zusterke in haar witte kleedje huppelde ’t kortste laantje 
door langs de oranjerie wier rondgesnoeide ruikerboompjes hier 
en daar een gulden vrucht van paradijselijke weelde in ’t na- 
jaarzachte licht der morgenzonne opstaken, en achter de don- 

(•) Een der schetsen uit het Teringlijdershospitaal van Cap-Ferrat — 
<Jie in mijn « Oorlogsdagen * voorkomen. 


Digitized by Google 


Original from 

UNIVERSITY OF CALIFORNIA 





36 


DE WONDERDADIQE 


kere ceders draaide ’t blanke kappeken om naar de officieren- 
zaai toe. 

De luitenant was een rijkemanskind uit de hoofdstad. 

Spel en sport, maar vooral en vooruit de vele verlokkingen 
van ’t grootstadsleven, en een beugel vol geld hadden hem 
alvroeg van altaar en haard verwijderd en gansch opgeslorpt ; 
en wat van zijn eerste, kristen-huishoudelijke opvoeding over¬ 
bleef was aldra in die grijze zee van onverschilligheid verzwol¬ 
gen. 

Toen was de oorlog gekomen, en hij was als vrijwilliger 
opgetrokken, had als in een ononderbroken roes de eerste weken 
van den veldtocht gedaan, had daarna de ijselijkheden der 
aanvangsdagen van den Ijzer doorgeleefd en had dan, toch op 
avontuur, gevraagd om deel uit te maken van ’t korps der auto- 
kanonniers dat in bestemming voor Rusland te Parijs werd 
gevormd en gedrild. 

De vroegtijdige uitspattingen van zijn eerste jeugd, de 
doorstane ontberingen en lijfsafbeulingen in de modderpoelen 
der Vlaandersche vlakten, en nu’twulpsche bestaan in de Fran- 
sche hoofdstad, hadden zijn erfelijk belaste gestel ondermijnd ; 
en als een kwade kater, wreed-geduldig loerde de kwaal op 
hem en als het oogenblik gekomen was vatte zij hem aan en 
sloeg haar gretige klauwen in beide longen te gelijk. 

Dan was aangevangen en duurde voort de lange, stil-tra- 
gische martelie, met ’t vervoer van hospitaal naar hospitaal, de 
eindelooze verveling, de telkens weeropflakkerende hoop op 
beternis, de plannen voor de genezing en het telkens weer be¬ 
neden duwend in poelen van zwarte neerslachtigheid bij een 
verschen aanval der ziekte, tot hij eindelijk in ’t Zuiden was 
aangeland. 

Van als hij hier aangekomen was, waren de koppen bij 


9 


Digitized by Google 


Original from 

UNIVERSITY OF CALIFORNIA 






MEDALIE 


37 


elkander gestoken geweest en er werd verklaard : « Die zal 
hier niet lang verblijven. » 

Is het immers niet een eigenaardig en gelukkig gemoeds- 

verschijnsel, onder dit slag van samenlevende, samenlijdende, 

® • 

samenstervende zieken, ’t cynieke oordeel over andermans 
oordeel en de zelfzuchtige illusie over ’t eigen lot ? of is het ten 
slotte maar een der vele uitingen van het oer-oorspronkelijke 
zelfbehoudsinstinkt dat in onberekende uitspraak over medebe- 
lasten onbewust een afleiding zoekt en vindt voor ’t gevaar dat 
boven ’t eigen hoofd is komen hangen ? En zijn die woorden en 
daden van altruïstisch dienstbewijs en zelfvergetende offer¬ 
vaardigheid die anderzijds onder hen gevonden worden dan 
ook weer te herleiden tot een zelfde onbereikbare oorzaak ? 

Wie verklaart het wat niet duidelijk in boeken kan om¬ 
schreven worden, van katheders gedoceerd of in laboratoria 
gefilterd : de geheime roerkracht in de grondelooze diepte van 
het menschelijk wezen in gezondheid en ziekte ? 

En toch, maanden en maanden verliepen; nu en dan scheen 
een krisis of een nieuw uitzicht te voorspellen dat het einde na¬ 
kende was, maar hij bleef leven : men wist haast niet hoe het 
mogelijk was en als dusdanig was hij van iedereen gekend als 
« de luitenant». 

Wanneer de goede Zusters in ’t gasthuis waren aangeko¬ 
men was een glimlach op zijn triestige wezen verschenen. 

« Nu zullen we beter zijn, had hij gezegd ». 

Maar een sceptische trek kwam om zijn lippen en hij 
voegde er bij « als ze maar niet te veel over Sint Antonius en 
over de helle zeeveren, ze moeten ons maar gerust laten ». 

En Zuster Hendrika werd ten zijnen dienste geplaatst; 
een kind-engelken, liefelijk als een morgensterre. Nacht 
als maanlicht, helder als een zonnestraal ; met een lachje als 


Digitized by Google 


Original from 

UNIVERSITY OF CALIFORNIA 










DE WONDERDADIGE 


38 

een vergeet-mij-nietje, een blik als een open madeliefje en een 
stemmeke als een mandolieneke ; vlugjes te voete, medelij¬ 
dend en vol teedere zorgen en fijne voorkomendheden als een 
kleine moeder-meisje voor haar popje. 

Hij had haar eerst bestudeerend liggen afkijken ; haar 
vingervaardigheid, haar schoon geduld en ’t altijd even 
opgeruimd gemoed waarmede alles werd verricht dwongen 
van lieverlede eerst zijn belangstelling, daarna geleidelijk zijn 
bewondering af : zij deed niet enkel eigenhandig met een 
uitgelezen stiptheid, onbedacht voor uur of tijd, wat de dokter 
had bevolen, maar wist aan alles en overal haar eigen toets van 
vriendelijkheid en goedheid te geven. 

In ’t begin was hij heel beleefd doch hoofsch en wat terug¬ 
houdend tegenover haar. 

Maar in zijn zoo eenzame hart groeide stilaan een eerbie¬ 
dige genegenheid voor haar. En die genegenheid werd van dag 
tot dag sterkeren de eerbied steeg hooger en hooger : hij kon 
haar haast niet meer missen en altijd was haar wezen even 
vriendelijk en haar monkel even zoet. 

En nooit sprak ze over den heiligen Antonius noch over 
een enkelen heilige noch overeen hemel of een hel. 

Maar toen zij soms ’s avonds als ze den nachtdienst deed, 
nog eens kijken kwam en ze stillekens neerzeeg op een stoel bij 
zijn bedde waar hij lag te sluimeren dan deed hij soms amper- 
tjes zijn oogen open en zag de beiers van haren rozenkrans uit 
haar kleine handjes glijden. 

Op een avond, in de dagen dat de oorlog naar zijn lang ge- 
wenschte einde scheen te haasten, en hij zoodanig mismoedig 
was geweest dat een paar tranen uit zijne groote blauwe kna- 
penoogen,die u zoo vragend konden aanstaren, over zijn bleeke 
ingevallen wangen waren gerold kwam ze weer stillekens op 


Digitized by Google 


Original from 

UNIVERSITY OF CALIFORNIA 








MEDAL1E 


39 


haar teentjes als een goede witte geest zijn kamerke binnen, 
boog over zijn sponde en vroeg met stille fluisterwoordjes of 
hij al sliep. 

Maar hij sliep niet; ze wist het zoo goed, anders had ze 
’t niet gevraagd. 

Ze hield in haar hand haar gebedenboek en lei ’t op zijn 
nachttafelken om hem eens te laten drinken. 

«Wat voor een boek leest ge daar, zuster Hendrika ? 
vroeg hij. 

’t Is geen leesboek, luitenant, zei ze heel eenvoudig, ’t is 
mijn gebedenboek ». 

En voor wie bidt ge zoo altijd? » 

O, voor iedereen! 

Voor mij ook ? 

|a zeker, voor allemaal ». 

« Voor mij hoeft ge niet te bidden, zuster Hendrika, zegde 
hij; en hij bezag haar zoo doorkijkend als een grootwordende 
jongen die ’t Sinterklaasgeheim in zijn moeders oogen meent 
te zullen lezen. Maar haar reine wezen veranderde niet; ’t 
lichtvonkje danste in haar dartele oogjes, endebekendeliefelijke 
lachplooien lagen om haar mond. 

Maar als ze hem slaapwel had gewenscht en hij zoo 
weemoedig het « dank u » had uitgesproken, trippelde ze gauw 
naar ’t kleine hospitaalkapelleken, knielde onder ’t rood gods- 
lampeken en bad. 

Haar hartje klopte zoo vreemd; ’t was geen blijdschap, 
ook geen teleurstelling: er trilde heel diep in haar liefderijk ziel- 
tjen een vreemd gevoeletje dat ze niet bepalen kon en ze bad... 

Maar in de zaal der groote zieken die nevens ’t kapelleken 
was werd gekreund en ze stond haastig op en ging zien wat 
het was. 


Digitized by Google 


Original from 

UNIVERSITY OF CALIFORNIA 







40 


DE WONDERDADIGE 


* 

* # 

Wanneer zuster Hendrika ’s anderendaags ’s morgens op 
de communiebank zat, dacht ze weer aan ’t gebeurde van den 
avond te voor en ze kreeg opeens een gedacht en haar harteken 
gaf een heftigen bons. 

Na ’t ontbijt liep ze naar den luitenant en vroeg of hij goéd 
geslapen had. 

« Neen? » 

Dan moest hij nu nog maar wat rusten — ze zou zijne 
kussens nog eens goed opschikken. 


Twee dagen naderhand liet de luitenant zuster Hendrika 
roepen en hij zei : 

« Zuster, ge moogt nu voor mij ook bidden, wilt ge nu 
nog? » 

« Maar zeker zei ze, we bidden voor iedereen en bijzonder 
voor die ’t ons vragen ». 

En een nieuw tikkelingske van blijdschap danste in haar 
oogen, en ze liep, liep in één trek door de palmlaan naar 
Moeder Overste : Moeder, de luitenant heeft mij gevraagd voor 
hem te bidden. 

• • 

En weer gingen de dagen voorbij; in den gewonen sleur 
en slenter van het hospitaal leven werd nu wat afwisseling 
gebracht door de gretig gelezen nieuwsbladen die telkens weer 
andere verbazende tijdingen aanbrachten; en in ieder harte 
sprong weer met een krachtigen bons naar boven de sterke 
begeerte zoo lang en zoo dikwijls door afslijtende afwisseling 
van hoop en teleurstelling in toom gehouden:« Terug naar huis». 

En de luitenant verslechte nu wezenijk van dag tot dag; 


Digitized by Google 


Original from 

UNIVERSITY OF CALIFORNlA 





MEDALIE 


41 


iijn eetlust die steeds zoo goed was gebleven was nu veel ver¬ 
minderd en zijn laatste krachten waren aan 't begeven. 

Toen op een zekeren dag luidden de jubelende klokken en 
daverden de kanonnen van de kustforten hun blijde schoten 
uit, * vreugdevlaggen werden geheschen, zangen van geluk 
weerklonken : de oorlog was gedaan. 

En de luitenant was .heel droef en weende bitterlijk. 

« Ik zou mijn moeder toch nog zoo graag eens zien ». 

« Zuster Hendrika, wilt ge beproeven een telegram te 
laten zenden aan mijne moeder, dat ze moet trachten te 
koimen. 

Maar in de eerste dagen na den wapenstilstand was er 
noch treinverkeer noch telegraafverband tusschen de beide 
landen wier grensgewesten met zwartgerookte puinen waren 
bedekt en met bloed doorsopt. En moeder kwam niet en er 
kwam ook geen nieuws uit Brussel. 

Hij lag nu heel stil en scheen veel te denken en te over¬ 
peinzen : want de hooge ernst als van een lastig te nemen 
besluit lag op zijn moegeleden wezen te lezen. 

« Zuster Hendrika sprak hij tegen den middag, wilt ge aan 
Mijnheer den aalmoezenier zeggen dat hij in den valavond bij 
mij kome ». 

Misschien was het tintelingetje in haar oogjes weer wat 

levendiger en lichter, wellicht waren haar lippenplooikes weer 

6 

wat blijer en gaf haar harteken achter haar witten voorschoot 
een sprongsken hooger, maar hij merkte ’t niet. 

En de priester kwam. 

In het malve schemergeheim sloeg een merel; boven den 
tragischen westerhemel rees een rustige ster; in ’t avond- 
windeke bewoog een trage olijventak en schuurde over ’t houten 
dak der barrak en in ’t stille witte ziekenkamertje gebeurde de 


Digitized by Google 


Original from 

UNIVERSITY OF CALIFORNIA 








42 


DE WONDERDADIQE 




zalige verzoening tusschen God en den teruggekeerden zondaar. 

Over zijn lahge bleeke voorhoofd lag nu een schoone 
nieuwe kalmte en uit zijn groote blauwe oogen sprak een zoete 
rust. « Maar, zuster Hendrika sprak hij, ik wou graag wachten 
om te communniceeren tot mijn moeder hier is. » 

Weer trippelde ’t witte nonneken als een meisje met een 
kermispopje door het park naar haar overste om ’t blijde nieuws 
te gaan melden. 

Maar Moeder uit Brussel kwam niet, nog niet, en er kwam 
geen tijding, geen teeken ; doch de luitenant was schoon ge¬ 
duldig al voelde hij ’t leven als uit zijn mond verglijden met 
zijn steeds lastiger wordende adém. 

En hij vroeg weer aan Zuster Hendrika dat de aalmoeze¬ 
nier met Ons Heere komen zou ; maar ze moest ook moeder 
overste gaan roepen en den kommandant en dien en dien. 

De priester kwam met de ciborie, de kaarsjes werden 
ontstoken en de watte gerold ; en als al de anderen daar waren 
liet de luitenant zijn trage blik rond het kamerken gaan, vroeg 
met een handgebaar om stilte en sprak met een stem die luide 
klonk en langzaam van zekerheid, en wier klank en klem ons 
allen verbaasd deed naar hem op zien. 

« Vrienden ik moet u eerst en vooral zeggen dat de daad 
die ik gepleegd heb en plegen ga, alhoewel in tegenstrijd met 
wat ik vroeger altijd zegde en deed niet ingegeven is door vaar 
of vrees ; neen, ik heb geen schrik van de dood ! 

Ik heb getwijfeld, en lang, lang nagedacht en overwogen 
en wat nu gebeurt is de uitslag van mijn overpeinzingen : ik 
houd er aan u eerst dit te zeggen. 

Ik wilde dat mijn terugkeer openbaar geschieden zou 
opdat hij dienen moge tot uitwissching van de zondige daden en 
gezegden uit mijn vroeger leven die ook op anderen zeker 


Digitized by Google 


Original from 

UNIVERSITY OF CALIFORNIA 




MEDALIE 


43 


invloed hebben uitgeoefend. Denkt er allen wel over na, gij die 
ook ziek zijt, en gij bijzonder, mijn goede vriend Adolf, die 
even als ik kristelijk werd opgebracht en ook van dien weg 
schijnt afgedwaald te zijn ; denkt wel na over wat ik nu doe 
en u zeg. » 

Stil aan was hier en daar een krop in de keel gestegen of 
een traan in een oog komen blinken. 

’t Was ook alles zoo geheimzinnig: de knielende officieren, 
de witte nonnekens rond den priester met de heilige spijze in 
zijn handen. 

« Ik heb dit tweede deel van mijn bekeering uitgesteld 
omdat ik hoopte en verlangde dat mijn lieve moeder hier zou 
tegenwoordig zijn, opdat zij getuige zoude geweest zijn van 
mijn geluk : want ik ben gelukkig, volkomen gelukkig. 

Maar de goede God, ik word het gewaar, heeft mijn uren 
geteld en ’t einde is niet ver meer af. 

Ik vraag Hem nu maar een gunst meer, zoo nog wat te 
mogen leven en bewust zijn, om door mijn gebed en ’t goede 
voorbeeld in de mate van het mogelijke het kwaad te herstellen 
dat ik vroeger bedreven heb, en als het toch kan zijn mijn 
lieve moeder nog eens te zien opdat zij vast weten zou wat ik 
gedaan heb, ik die wellicht ook er schuld aan heb dat zij den 
weg ter kerke heeft verleerd. * 

Hij sprak al die woorden uit met een kracht en klaarheid 
ongekend ; we hoorden goed dat ze waren voorbereid en in 
volle redeneerende kracht uitgesproken. 

De stilte werd haast geluid. 

De spanning van het oogenblik was tot het uiterste ge¬ 
dreven. ’t Was een van die onvergelijkelijke stonden waarin elk 
een na een poos verlangt naar een gesproken woord of een ge- 
plogen daad of een gelukkig toeval die roering brengen kunnen. 


Digitized by Google 


Original from 

UNIVERSITY OF CALIFORNIA 






44 


DE WONDERDADIGE 


Toen ging op eens de bel voor ’t avondeten der soldaten 
en ofschoon voor geen van ons dit signaal iets te beteekenen 
had voelde elkendeen als met blijdschap dat de stemming ver¬ 
broken was. 

Door een paar werd nu gekucht, een blies zijn neus en de 
meesten waren intusschen aan ’t snikken gegaan. 

De priester rees op en gaf hem de heilige Kommunie en 
zalfde zijne handen en voeten in het laatste Sacrament. 

Toen ’t gedaan was zag hij zuster Hendrika opstaan en 
bemerkte de vochtige glinstering in haar oogen. 

« Zuster, zei hij, lieve kleine zuster Hendrika, ge zijt een 
engel; ik bedank u openlijk voor wat gij voor mij gedaan hebt; 
w eet dat gij een ziel hebt gered... 

» Ween niet zuster, ween toch niet. 

« ’t ls van louter vreugde dat ik ween, luitenant, sprak het 
zusterke. » 

Door haar traantjes heen blonk weer haar liefelijkste 
glimlach, en iets buitengewoon zoets trilde in haar stemmeken. 

« Dan is ’t goed, fluisterde hij.» 

Hij vouwde zijn lange magere blanke handen saam, sloot 
zijn moeë oogen en bad. , 

Zwijgend stond iedereen op en ging onder den indruk van 
wat was gebeurd elk zijn weg; de zieke officieren naar hun 
kamer, de zuster en de overste met den priester naar de kapel. 

9 9 

In den laten avond ben ik weer bij hem gegaan ; hij vroeg 
mij dat voor een nacht, Juul, zijn uitverkoren ziekediener bij 
hem mocht blijven, dat de zuster moest rusten. 

Juul, de brave jongen stemde toe cn we lieten hem stil. 

Rond middernacht kwam Juul naar mijn kamer, en diep 
bewogen, hij de verminkte Yzerheld zegde hij: 


Digitized by Google 


Original from 

UNIVERSITY OF CALIFORNIA 



MEDALIE 


45 


« Dokter, ’t zal ’t eindeken zijn, de luitenant zou u graag 
nog eens zien. » 

Ik ben dadelijk gegaan. 

Wijl ik de trappen afdaalde zag ik aan den donkeren einder 
de felle lichten van een groot schip verglijden over de veilig 
geworden wateren waarop het over enkele dagen slechts in 
volslagen duisternis werd gevaren uit vrees voor opduikende 
verdelging : ’t was als een zeker teeken van den terugkeer van 
goede oude dingen uit voorbije tijden. 

Ik. luisterde even naar den hijgenden adem van Adolf in 
’t ander kamerken en stak voorzichtig luitenants’ deurken open. 

« Dokter, fluisterde hij met moeite toen ik bij hem was, 't is 
niet om van u nog een ambtelijke dienst te vragen, er Is niets 
meer te doen ; maar ik wist niet goed meer of ik u bedankt had 
voor wat ge voor mij met zooveel geduld en toewijding gedaan 
hebt... Blijf hier nu nog wat bij mij, dokter, houd mijn hand 
vast — goed vasthouden — zoo ja, dat ik wete dat gij hier zijt, 
want ik zie u haast niet meer. » 

Ik vatte zijn klamme vingers en drukte ze, zat een poos 
roerloos hem aan te staren en zag zijn laatsten adem zachtjes 
over zijn witte lippen verschuiven. 

• * • 

Was hij geen held even zoo grootsch als degenen zijner 
makkers die tot het uiterste geprikkeld door al de toebereid¬ 
selen tot een aanval, eindelijk in onbewuste roes de loopgraven 
uitsprongen en ’t vijandelijk vuur instormden en vielen, hij die 
daar maanden en maanden met zijn heldere geest en klaar 
verstand ’t vooruitgaan van zijn kwaal had overpeinsd en in de 
onontkomelijke eindperiode de groote beslissing had genomen 
en zijn Reis had voorbereid ? 


Digitized by Google 


Original from 

UNIVERSITY OF CALIFORNIA 










DE WONDERDADIGE MEDALIE 




« Weet ge, moeder overste, wat ik gedaan had zei zuster 
Hendrika ? ik had een medalieken van den scapulier in zijn 
hoofdkussen genaaid. » 

D r Alb. Van Driessche, 
(Berto Van Kalderkerke) 
Fransche Riviera, November '18. 



* 


Digitized by Google 


Original from 

UNIVERSITY OF CALIFORNIA 


ALBERTINE STEENHOFF-SMULDERS. 


IX 

Met haar tweeden historischen roman : «Jacoba van 
Beyeren» blijft Mevrouw Steenhoff-Smulders haar werkwijze uit 
«Jan van Arkel » getrouw. De sfeer en het kader zijn in beide 
romans ongeveer dezelfde : de tweede speelt van 1415 
tot 1436. Veel is er op die honderd jaar in ’s lands costuymen 
niet veranderd. 

Toch durf ik niet te zeggen dat die tweede roman volkomen 
op dezelfde hoogte als de eerste staat. 

Het tegendeel zou waar wezen moest alles zoo goed zijn 
als het eerste hoofdstuk : die heerlijke jacht en dat heerlijke 
jachtfeest. 

Hier speelt de fantasie zoo harmonisch met de historie 
saam dat al dadelijk de meest moderne eisch van D r Prinsen 
aangaande de atmosfeer in vervulling gaat. 

Wat den inhoud betreft: elk Nederlander, ’t zij uit Holland 
’t zij uit Vlaanderen, heeft uit zijn lagere school iets van Jaco- 


Digitized by Google 


Original from 

UNIVERSITY OF CALIFORNIA 






ALBERTINE 


48 

ba’s leven onthouden, en is in zijn verder onderwijs getroffen 
geweest door lotgevallen die haar in haar kort bestaan ’s le¬ 
vens wel en wee zoo intens hebben doen smaken. Mevrouw 
Steenhoff heeft die lotgevallen behandeld naar het beste werk 
dat over Jacoba geschreven werd : dat van Löher. (1) 

Een algemeene grief tegen dezen roman is dat Mevrouw 
Steenhoff te onmiddellijk onder den indruk vdn haar lectuur 
heeft gearbeid. Het boek van den geleerde is haar al te zeer een 
Mentor geweest ; de kunstenares is niet genoeg haar eigen 
vrijen gang gegaan en heeft zich niet los genoeg gevoeld van 

den wetenschappelijken vorscher. Zoo krijgen we in dit boek 

• • 

te veel en te weinig : 

Te veel, veel te veel geschiedkundig-documentarische 
bijzonderheden, die slechts hem aanbelangen die vernemen wil 
hoe de zaak zich nu wezenlijk heeft toegedragen, maar die 
overtolligheden of hindernissen zijn nu waar het geldt een 
roman. 

Te weinig ; denk even wat oudere kunst, die van. 
Mevrouw Bosboom-Toussaint b. v. van dit leven zou hebben 
gemaakt. Hoe ze partij zou hebben getrokken uit die drama¬ 
tische volheid, waarvan hier de beste momenten eenvoudig zijn 
aangeduid in plaats van uitgewerkt. 

Daarbij komt nog een doorloopend psychologisch tekort: 
Hoe blijft die schandere Jacoba gesloten voor het denkbeeld dat 
haar vader ten slotte de oorzaak is van haar ongeluk, daar hij 
Willem van Arkel zoozeer heeft gegriefd ? 

Maar, naast die velerlei stof tot bedenking, wat al bladzijden 
voor fijnproevers: Jean van Touraine, de zwakkeling, Jacoba’s 
eerste man, die straks op tragische wijze uit het leven ver- 

(1) Verschenen in twee bundels, in 1869. — Dr Nuyens gaf over dit 
werk breedvoerig verslag in « Onze Wachter». 


Digitized by Google 


Original from 

UNIVERSITY OF CALIFORNIA 



STEENHOFF-SMULDERS 


49 


dwijnt. Het sterfbed van Willem, Jacoba’s vader. Het testijn 
aan’t Brabantsche hot, en de schandelijke bejegening der Hol- 
landsche en Henegouwsche adel vrouwen. Het afscheid van Ja- 
coba en Humphrey van Glocester, die haar zijn trouw belooft. 
F’-ank van Borselen’s verlossing uit Rupelmonde. Jacoba’s 
ontvluchting uit Gent. Dit laatste vooral een kranige proef van 
literaire kracht: 

«Inde eerste dagen van Juni was Jacoba binnen Gent gevoerd, en 
Augustus liep bijna ten einde toen Heer Diederik van de Merwede, die 
eenmaal Geertruidenberg zoo dapper had verdedigd, in groote opgewon¬ 
denheid de hooge zaal van het kasteel te Schoonhoven binnentrad, waar 
verscheidene edelen en ridders bijeen waren, die zich daar des avonds, 
wanneer tenminste geen nachtelijke tochten ondernomen werden, bij de 
wijnkan en het spel vermaakten, of plannen beraamden voor nieuwe uit¬ 
vallen. Achter Heer Dirc ging een dienstman, wien men ’t kon aanzien dat 
hij een lange en vermoeiende reis had gemaakt, en het werd in de groote 
zaal plotseling stil, want ieder wachtte in spanning wat gewichtig nieuws 
de bode mocht brengen. « Krijgsmakkers! » riep de Heer van de Merwede 
luide,»deze goede, getrouwe man is door allerlei gevaren hierheen geko¬ 
men en brengt ons een boodschap van onze genadige Vrouwe Jarob ! 
Allen verdrongen zich om den spreker, men juichte, en riep wild dooreen. 
« Laat hooren, heer Dirc, laat hooren wat de Gravin schrijft. » 

« Het was te gevaarlijk geweest den bode een schriftelijke kondschap 
mee te geven, daar hij elk uur gevaar liep in ’s vijands handen te raken. 
Hij komt ons dus zeggen wat zijn gebiedster hem zelve toevertrouwde, 
spreek, Joost, en doe de heeren weten wat gij mij hebt medegedeeld «. 

De man plukte aan zijn beslijkt wambuis, en zag onbeholpen om zich 
heen. «Ik ben niet gewoon voor zooveel edele ridders te spreken », zei hij 
ten laatste, maar ik zal trachten de juiste woorden te herhalen die mijn 
meesteresse mij den Heer van de Merwede beval over te brengen. Zij 
zeide : 

«Zeg mijn getrouwe vriend dat ik nog slechts luttel dagen hier te Gent 
zal toeven : dat de Hertog van Bourgondië, bevreesd wijl velen van mijn 
onderdanen opnieuw mijn zijde kozen, het niet veilig acht dat ik in de na¬ 
bijheid blijf. Men wil mij naar Rijsel voeren, en vandaar naar een ontoe¬ 
gankelijk bergslot in Savoye, opdat ik daar vergeten zal sterven. Ik weet 


Digitized by Google 


Original from 

UNIVERSITY OF CALIFORNIA 


50 


ALBERTINE 


niet waar hulp te zoeken, en nu bid ik mijn getrouwen en dapperen vriend, 
al mijn vrome ridders te Schoonhoven, bij hun ridders eer en bij alle heili¬ 
gen Gods, dat zij de dochter van hun Heer en Hertog niet zullen verlaten 
in haar uitersten nood *. 

Het bleef doodstil in de zaal toen de man zweeg. Een diepe ontroe¬ 
ring had zich van allen meester gemaakt. Die smeekende woorden hunner 
jonge Vorstin, overgebracht door den eenvoudigen lansknecht, die zijn le¬ 
ven gewaagd had om ze hun te herhalen, riepen ieders geestdrift en rid¬ 
dertrouw wakker. Daarop riep men wild dooreen : men zou optrekken om 
de Gravin te bevrijden ; men zou haar ontrukken aan den Bourgondiër. 
Hoe ! zou Holland dulden dat men zijn vorstin wegvoerde naar een vreemd 
land, om haar in gevangenschap te doen versmachten ? Neen. neen, wan¬ 
neer dat werd, zou ieder ridder, ieder poorter,’t gansche landvolk, op¬ 
staan en hun overmacht zou den Kabeljauw verpletteren. 

Men riep om helm en harnas, als wilde men dienzelfden avond, zoo¬ 
lang als men daar te samen was, uitgaan en naar Vlaanderen oprukken, 
totdat Heer Dirc, die intusschen zich had neergezet, met het gevest van 
zijn zwaard op tafel bonsde, en met donderende stem riep dat hij spreken 
wilde. 

« Hebt ge allen de bezinning verloren ? » riep hij toen het eindelijk 
stil werd. 

« Wat denkt gij eigenlijk ? Dat wij met onze kleine macht opeens in 
staat zijn den vijand te dwingen en onverlet tot Gent kunnen komen om 
onze landsvrouwe te bevrijden. Ja, wanneer wij het zóó licht met den 
Bourgondiër konden klaarspelen ? * 

« Maar wat dan ? * riep een der jonge ridders onstuimig. 

* Moeten wij dan wachten tot onze genadige Vrouwe buiten Ons be¬ 
reik is gebracht ? * 

« Neen, zacht wat! We moeten met beleid en omvoorzichtigheid te 
werk gaan. 

Zooals deze goede man met de grootste voorzorgen tot ons is doorge¬ 
drongen, zoo moeten wij met list en overleg handelen. Niet vele ridder¬ 
zwaarden zijn hier noodig, maar een paar voorzichtige, onversaagde man¬ 
nen, die onder een of andere vermomming in Gent zien te komen en hun 
leven veil hebben voor Vrouwe Jacob. * 

Toen hij zweeg, heerschte er nogmaals stilte in de zaal. Iets anders 
was het met zwaard of lans uit te trekken en te sterven in het midden der 


Digitized by Google 


Original from 

UNIVERSITY OF CALIFORNIA 



STEENHOFF-SMULDERS 


51 


wapenbroeders ; welk ridder zou zulk een dood vreezen ? Maar zich bloot¬ 
stellen om als een slechte dorper te worden neergeslagen, om als spion in 
wreede pijnen te moeten sterven, was het wonder dat ook een stout hart 
daarvoor terugschrikte ? % 

Maar niet lang duurde de stilte. 

In een hoek bij de schouw zaten twee jonge ridders, die zich met het 
schaakspel hadden vermaakt, maar bij het binnentreden van Heer Dirc, 
coninc en roe vergaten. Zij spraken nu zacht met elkander, en plotseling 
stond de een op en riep luide : 


« Heer van de Merwede, gij hebt goed gesproken en g’ hebt recht. 
Alleen door list is iets te winnen. Ongetwijfeld, wij allen die hier zijn, 
willen goed en bloed voor onze Vorstin geven, maar een beproefd en 
hooggeboren edelman past het ridderszwaard beter dan de vermomming. 
Mijn vriend Aernout en ik, wij zijn jong en wij moeten onze sporen nog 
verdienen. Laat ons gaan, en wij zullen trachten Vrouwe Jacob ongedeerd 
naar hier te brengen.» 

Hij die zoo eenvoudig en mannelijk sprak, was Voss van Delft, en 
zijn vriend was Aernout Spierinck van Aelborg. Een daverend gejuich be¬ 
groette hen ; ieder der aanwezige ridders bood hun zijn paard of zijn geld¬ 
beurs aan, om in de stoute onderneming bij te dragen. Zij besloten nog 
dien eigen avond te gaan, zochten vier sterke paarden uit, belaadden twee 
ervan met koopwaren en trokken als reizende handelaars naar Gent. In 
Antwerpen lieten zij den meegenomen dienstman achter, die daar voor een 
reiswagen zorgde, waarin hij allerlei levensmiddelen borg, en ook vrou- 
wenkleeren zooals de burgervrouwen uit dien omtrek droegen. 


Toen de jongelieden te Gent waren aangekomen en hun intrek in een 
herberg hadden genomen, was het groote bezwaar, hoe zij de Vorstin 
zouden kunnen melden dat haar verlossing nabij was. Het kleine hof¬ 
gezinde mocht niet buiten de muren van Gravesteen komen, en er 
viel niet aan te denken om zelf daar binnen te sluipen. De gewaande 
kooplieden bespiedden van den vroegen morgen tot laat in den avond 
allen die in- of uitgingen, om een geschikt persoon te vinden die zij 
konden vertrouwen. Nu waren in een der leege zalen van den ouden 
burcht twee schilders, Jan en Hubert van Eyck, bezig aan een altaarstuk 
dat de Hertog van Bourgondië hun besteld had. Dagelijks zagen de jonge 
ridders hen komen en gaan, en zij popelden van verlangen hen stoutweg 
aan te spreken, want het kon wel niet anders of zij moesten de Gravin 


Digitized by Google 


Original from 

UNIVERSITY OF CALIFORNIA 






I 


52 ALBERTINE 

dikwijls ontmoeten, voor wie het in haar eenzaamheid een troost moest 
wezen de schilders aan hun kunstwerk bezig te zien en zich met hen te 
onderhouden. Maar de beide broeders waren ernstige mannen en zeer in 
aanzien bij hun medeburgers. Aernout en zijn makker vreesden daarom 
te meer, dat zij hun niet ter wille zouden zijn en allicht het plan zouden 
doen mislukken. Doch mét de schilders kwam er ook een jong knechtje, 
die hun benoodigheden droeg, en hun ook vesperbrood bracht wanneer 
zij met de lange zomerdagen tot ’s avonds laat aan het werk bleven. Dit 
knechtje hielden de ridders in het oog, en nu wilde een gelukkig toeval 
dat Voss van Delft den knaap eens schreiend in een naburige straat trof; 
— hij had eenige geldstukken verloren en vreesde de verwijten zijner 
meesters. Voss hielp den knaap uit den nood, en wist hem nu ook spoedig 
te bewegen in hun herberg te komen om daar een kruik Vlaamsch bier 
te drinken. Toen zij nu bemerkten dat de jongen eenvoudig en wel te 
vertrouwen was, begonnen zij hem over hun plan te spreken, en hadden 
hem spoedig gewonnen. Hij had de Vorstin, die dikwijls het werk van zijn 
meesters kwam bezichtigen, meermalen gezien, en wilde haar gaarne 
helpen, te meer daar de beide ridders hem verzekerden dat hij niet het 
minste gevaar liep, wanneer hij het slechts slim wist aan te leggen. 

Men moest snel handelen, en reeds den volgenden dag ontving de 
kleine Gilles een pakje dat hij de Gravin onbemerkt moest overhandigen. 
Daar de jongen verteld had dat Bartraad van Assendelft steeds bij haar 
meesteres was, begrepen de beide jonge lieden dat Jacoba zich van deze 
trouwe vriendin niet zou willen scheiden. Daarom hadden zij voor haar, 
evenals voor de Vorstin, de uitrusting van een lijfknaap gekocht; zij 
hadden er een briefje bijgevoegd, dat zij iederen avond wanneer de 
duisternis gevallen was met goede paarden buiten de poort zouden zijn. 

De Vorstin wist nu genoegzaam dat de afgesmeekte redding nabij 
was. Dienzelfden avond reeds, toen het duister was geworden, reden 
twee kooplieden buiten de wallen voor de Hoofdpoort op en neer. Ieder 
van hen hield nog een gezadeld paard aan den teugel. Mocht ook een 
krijgsman of poorter die op dit late uur de stad nog verliet naar hen 
omzien, die gingen toch zonder argwaan na den gewonen avondgroet 
gewisseld te hebben verder. Men was daar ver van krijgsgewoel, en de 
beide mannen zagen er volstrekt niet verdacht uit. 

’t Werd intusschen altijd later, en de vrienden voelden zich steeds 
onrustiger. « Het zou wel wonderlijk zijn wanneer de vlucht reeds dezen 


Digitized by Google 


Original from 

UNIVERSITY OF CALIFORNIA 




STEENHOF F-SMULDERS 


53 


aacht aan de Vorstin getakte », zei Voss van Delft; « maar morgen wordt 
het gevaarUjker a\s wij opnieuw onzen post betrekken. Dat moet wel in 
het oog vatten ». 

* tedeT uur is er fettelijk meer kans om ontdekt te worden », meende 
de andere, «'wanneer we hier zoolang op dezelfde plek blijven. En ons 
veTder wagen, dat gaat ook niet. Hoe licht zouden de Gravin en de jonk¬ 
vrouw in de duisternis een verkeerden weg inslaan !» 

Telkens wanneer zij gedruisch aan de poort hoorden, redende ridders 
naderbij, en bleek van angstige verwachting zagen zij wie er naar buiten 
kwam. Maar telkens werden zij teleurgesteld. « Dat gaat zoo niet langer; 
wij zullen de aandacht trekken; we moeten kalm blijven, vriend *, zei 
Aernont Spierinck eindelijk, hoewel hij zelf van louter opwinding bijna 
niet stil in ’t zadel kon blijven. < Wij zullen hier ter zijde gaan in de 
schaduw ; de maan komt op, en wij kunnen iedereen zien die de poort 
uitgaat zonder zelf in het oog te vallen >. 

Daar stonden zij, en telden elk kwartier, dat de zware stadsklok ver 
in het rond deed weergalmen, ’t Had elf uur geslagen toen de poortdeuren 
weer knarsten op haar hengsels. Over den hals van hun ros gebogen 
zagen de ridders uit. Daar gingen twee slanke pages in het maanlicht. Zij 
liepen even met flinken tred voort, maar toen bleven ze als aarzelend 
staan. 

Reeds greep Voss van Delft zijn paard vaster bij den teugel, maar 
Aemout wenkte hem tot omzichtigheid, ’t Was mogelijk, ’t konden vreemde 
lijfknapen wezen; of ook — de toeleg had ontdekt kunnen zijn -en dit 
een valstrik. 

«Holland 1» zei hij halfluid Eén der ede^knapen wendde zich haastig om 
en het maanlicht viel op de trekken der Gravin van Holland en Zeeland... 

’t Was vier dagen later. De stad en de burcht van Vianen lagen nog 
in de grauwe schemering, maar het Oosten glansde reeds van den 
komenden dag. Niemand waakte, dan hier en daar een schildwacht op de 
muren en in den burcht de torenwachter, die uit een der schansgaten 
geleund den weg naar Heukelom opstaarde, waar zijn geoefend oog een 
donker voorwerp zag voortbewegen dat langzaam naderde. Toen het 
dichterbij kwam en ook de schemering minder grauw werd, ontdekte hij 
een reiskar zooals men in die streek weinig zag, die op de burchtpoort 
aanhield in plaats van verder te gaan naar de stad. Het gespan zag er 
onaanzienlijk genoeg uit, maar hij blies den horen en deed de wachters 


Digitized by Google 


Original from 

UNIVERSITY OF CALIFORNIA 



54 


ALBERTINE 


uit hun slaap opschrikken om de valbrug neer te laten en de poorten te 
openen. Heer Hendrik van Vianen zelf kwam op het binnenhof geloopen, 
want alles kon in de onrustige oorlogsdagen goede of slechte tijdingen 
brengen, en ieder der Hoeksche edelen wachtte ook in angstige spanning 
den uitslag van de vermetele poging tot redding der Vorstin, waarvan het 
volk onkundig was gelaten. 

Toen dan ook zijn dienaars hem boodschapten : « Heer, het schijnt 
een arme reiswagen te zijn met eenige Vlaamsche kooplieden », geraakte 
hij tot verbazing der knapen in groote opwinding, en zond een van hen 
tot de dienstmaagden der burchtvrouw, opdat zij de meesteresse spoedig 
wekken zouden en helpen kleeden. Hij zelf ging tot aan de poort, en zag 
hoe bij met linnen gedekten wagen twee poorters stonden in besmeurde, 
met stof bedekte kleederen. Zij deden twee jonge Vlaamsche pachters- 
vrouwen uitstijgen ; en terwijl de burchtheer vol vreeze en hoop nog 
onbeweeglijk staan bleef, kwamen zij reeds het binnenplein op, en de 
jonge man die met de muts in de hand een der vrouwen tot hem voerde, 
zei hij op bewogen toon : « Heer Hendrik van Vianen, ik breng u onze 
meesteresse, gravin Jacoba, die uw gastvrijheid komt inroepen *. Toen 
wierp de getrouwe Hoeksche vriend zich voor zijn vorstin op de knie, 
kuste haar hand, en voerde haar opgetogen van vreugde tot zijn vrouw *. 

Wat een sprong vooruit sinds « de Gek van ’s Graven- 
hage» (1846) door onzen Vlaamschen tooneelschrijver Van 
Peene ! 

Voor de laatste dagen van Jacoba zou ’t wel de moeite 
loonen Mevrouw Steenhoff’s treffende bladzijden te leggen naast 
Albert Verwey’s tooneelstuk «Jacoba van Beieren», dat ver¬ 
scheen drie jaar vóór dezen roman, en dat alles weer op zijn 
Verwey’s zoo Potgieteriaansch-verstandelijk voorstelt, terwijl 
Mevrouw Steenhoff liever laat spreken geloof en gemoed. 

Mevrouw Steenhoff zal het prettig vinden eens in een vrij 
uurtje een ouden roman over Jacoba op te slaan, ten minste zoo 
die daar ergens in Nederland nog te achterhalen is. Want schaarsch 
is het werk geworden, hoezeer het ook nog een tijdjelang on¬ 
middellijk na zijn verschijnen, populair is geweest. Ik bedoel het 


Digitized by Google 


Original from 

UNIVERSITY OF CALIFORNIA 






STEEN HOFF-SMULDERS 55 

driedeeüge:« Jacqueline of Holland, a historical Tale by Thomas 
CoUey Gratham. London 1831.» 

Zoo fijne bladzijden als in haar eigen werk zal ze er vruchte¬ 
loos in zoeken ; maar het samenstel is steviger, en is doordrenkt 
met die romantische kleur, die door Gratham bij zijn meester 
Walter Scott was geborgd. Het is een gezond geheel, dat 
beter lot verdient dan de algeheele vergetelheid. Maar de inlei¬ 
ding mag een Nederlander overslaan : ze is niet van aard om 
hem in een stemming te brengen die tot verder lezen noopt. 1 

Deze vriend en beschermeling immers van den eersten 
Belgischen Koning heeft Holland bepaald door Leopoldische 
oogen bekeken... 

Jul. Persyn. 



Digitized by Google 


Original from 

UNIVERSITY OF CALIFORNIA 










HISTORISCHE KRONIEK. 


Onze Vaderen te Rome. 


Om nu eens in den breede een actueel onderwerp te behandelen : 
zooeven verscheen van de hand van ’s pauzen huisprelaat Mgr. Maurits 
Vaes een uitvoerige behandeling : Les fondations hospitalièrcs flamandes 
ó Rome du XV e au XVIII' siècle (1), en haar actualiteit bestaat hierin, dat 
ze mede tot grondslag kan dienen voor de aanspraken die Hollanders en 
Belgen ter gelegenheid van de ontbinding der Oostenrijksch-Hongaarsche 
monarchie op de inkomsten van een paar dezer fondatiën, welke in 
vreemde handen verdwaalden, zinnens zijn te doen gelden. 

Een prachtige studie is het, maar zoo wetenschappelijk sober dat 
maar weinigen haar van a tot z zullen doormaken. Wie leest voor zijn 
genot — en dat doen wel de meesten — 'heeft immers een hekel aan 
droog-droge opsommingen van namen en datums, aan telkens hernemen¬ 
de lijsten van te Rome verblijvende landgenooten, aan overvloedige 
voetnota’s, aan tallooze verwijzingen en aan alle ander documentair appa¬ 
raat dat nochtans de vreugde uitmaakt van den geleerde en den gedul- 
digen navorscher het beste bewijs levert van den ernst en de degelijkheid 
van een werk. Tot een gezelligen roman zullen we den Benediktijner- 
arbeid van Mgr. Vaes wel niet kunnen omzetten ; edoch we zullen ons 
best doen om er in sierlijke plooien de hoofdlijnen van te doen uitkomen 


(1) Rome-Parijs-Brussel, 1914. Dit jaarcijfer worde verstaan in dien 
zin dat de studie gezet lag reeds vóór het uitbreken van den oorlog ; zij 
kwam echter slechts in 1919 voltooid van de pers. 


Digitized by Google 


Original from 

UNIVERSITY OF CALIFORNIA 



HISTORISCHE KRONIEK 


57 


op gevaar af van menige omstandigheid van belang te verzwijgen. 
Misschien noopt ons schema dan wel de weetgierigste onder de Waran- 
devrienden tot kennismaking met het boek in zijn geheel. 

I. 

Van wie er eigenlijk spraak is als we zeggen : onze vaderen te 
Rome'V Hoofdzakelijk, natuurlijk, van menschen die afkomstig waren uit 
de streken die liggen op den bodem, van het huidige België, — hoofdzake¬ 
lijk, maar niet uitsluitend. Immers die menschen leefden in staatkundige 
groepeeringen welke verder reikten dan onze tegenwoordige grenzen, 
zoodat wie voor hén broeders waren, voor ons vaak vreemden geworden 
zijn of zelfs — en God moge ’t beteren ! — onvergeetbare vijanden. Al 
wat in de middeleeuwen ten Westen lag van Dender en Schelde was 
feodaal afhankelijk van Frankrijk zooals wat zich Oostwaarts daarvan uit¬ 
strekt afhing van het heilige Roomsche keizerrijk van Duitschenstam. Links 
van de Schelde hieten de bewoners Vlamingen, in 't Italiaansch Fiammin- 
ghi, al waren eronder hen wier taal ook Romaansch was, terwijl die rechts 
van denzelfden stroom huishielden den naam droegen van Duitschers, 
Teutones in het Latijn en. in het Italiaansch Tedeschi, onaangezien of ze 
fruitsch spraken of Vlaamsch of Waalsch. Het eenige onderscheid dat 
onder hen werd gemaakt was dat van Nederduitschers — onder dien 
naam begreep men ongeveer al de volkeren die langsheen den Rijn 
woonden en verderop naar het Noorden, laten we zeggen Noord-Neder- 
landers, Zuid-Nederlanders (Brabanders, Limburgers, Luikenaars), West- 
falers en Rijnlanders — en Hoogduitschers, zegge Beiëren, Saksers, 
Oosten rijkers en zoo verder. Beide groepen konden het over het alge¬ 
meen niet te best met elkaar vinden : de Hoogduitschers waren veel 
nauwer aan het keizerrijk onderworpen dan de Neerduitschers ; zij waren 
hooghartiger en door hun geslotenheid van taal vormden ze gemakkelijker 
een afgezonderd geheel; omgekeerd hadden de Neerduitschers een meer 
cosmopolitische strekking en door den band waren ze ook welstellender 
omdat ze behoorden tot een reeks gouwen die door hun natuurlijke 
ligging op oen grooteren rijkdom waren aangewezen. 

Al die bijzonderheden hebben hun belang waar we de drie groepen, 
Vlamingen, Neerduitschers en Hoogduitschers, weervinden, hetzij als 
reizigers, hetzij als bewoners, in de eeuwige stad. 

Rome heeft ten allen tijde een bijzondere aantrekkingskracht uitge¬ 
oefend op de bevolkingen van het Noorden- Meer dan ooit deed het dat 


» 




Digitized by Google 


Original from 

UNIVERSITY OF CALIFORNIA 









58 


HISTORISCHE 


i 

in de middeleeuwen, wanneer de opvolgers van Petrus er den vollen 
glans hunner heerlijkheid ten toon spreidden. Geestelijken trokken er 
heen in overvloed om er rijkbezoldigde bedieningen te vinden aan het 
pauselijke hof met zijn wereldomvattende, breed uitgetakte administratie ; 
handwerkers en ambachtslieden van alle slach waren verzekerd, mits 
vaardigheid en bekwaamheid, er een schoonen stuiver te kunnen ver¬ 
dienen, en geheel het jaar door was het om het graf der Apostelen een 
gaan en komen van bedevaarders tot voldoening hunner devotie, van 
zaakgelastigden voor het regelen van hun ondernemingen, van kerk¬ 
dienaars op zoek naar beneficiën, dat van de pausenstad waarlijk het 
centrum maakte der katholiciteit. 

Al kenden de middeleeuwen ter wille van de groote eenheid der 
toenmalige wereldbeschouwing minder dan wij de afscheiding tusschen 
de volkeren die het gevolg is onzer nationalistische opleiding, toch is het 
gansch natuurlijk dat in de groote wereldstad landgenooten zochten naar 
landgenooten om elkanders vreugden te deefen, elkanders belangen te 
dienen, elkanders ellenden te lenigen. Nationale vereenigingen kwamen 
aldds tot stand, en omdat in dien tijd het tijdelijlce nooit gescheiden werd 
van het eeuwige en het eeuwige nooit van het tijdelijke, droegen ze alle 
tegelijkertijd een godsdienstig en een sociaal karakter: congregatiën waren 
ze met kerk of kapel, maar ook maatschappijen van onderlingen bijstand 
op het gebied van den arbeid en op het gebied van de kunst, en zelfs 
bureelen van weldadigheid voor de noodlijdenden en de behoeftigen. 

Vier van zulke vereenigingen werden te Rome voor onze vaderen 
gesticht. Één ervan, die tot patroon heeft den heiligen Julianus, is uit¬ 
sluitend het werk der Vlamingen ; twee andere, Santa Maria dell’ 
Anima en Santa Maria in Campo Santo, zijn te danken aan het initiatief 
van Neerduitschers, zoo nochtans dat de Hoogduitschers er niet worden 
uitgesloten en dat zelfs de Vlamingen bij gelegenheid iets tot hunne 
ontwikkeling bijdragen ; de vierde stichting, eindelijk, uitsluitend van 
Luikschen oorsprong, draagt den naam van Collegio lieggese. Een korte 
blik op de geschiedenis van elk hunner tot op het einde der achttiende 
eeuw weze het onderwerp dezer verhandeling. 

II. 

Papier is verduldig en steen ook. In een berucht opschrift uit de 
achttiende eeuw, dat thans nog prijkt op den voorgevel van San Juliano 
dei Fiamminghi, wordt verteld dat de stichting opklimt tot het jaar 713. 


Digitized by Google 


Original from 

UNIVERSITY OF CALIFORNIA 




KRONIEK 


59 


Ergonwaarschijnlijk. In 713 regeerden nog de laatste Merov»ngersen het 
zoo nog veertig jaar aanloopen eer Pepijn de Korte paus Stephanus II 
zon ter hulp snellen tegen de Lombarden van Aistolf: ongetwijfeld waren 
de betrekkingen tusschen de Scheldeboorden en Rome op dit oogenblik 
nog uiterst gering. Dat er tijdens het laatste kwartaal der achtste eeuw 
onder den naam van scholae in de Tiberstad koloniën bestonden van* 
Noorderlingen, bij name van Franken, Friesen en Saksers, is evenwel 
onbetwistbaar en even onbetwistbaar is het dat omstreeks de twaalfde 
eeuw tal van < passantenhuizen » of herbergen onder de bescherming van 
den heiligen Julianus ten gerieve der bedevaarders langsheen den weg 
van Vlaanderen naar Rome werden opgericht. De grondslagen der stich¬ 
ting dagtêekenen in ieder geval van uit een zeer hooge oudheid en geen 
twijfel lijdt het of hare herinrichters in het begin der vijftiende eeuw — 
de juiste datum is 1444— beschikten voor het opstellen hunner stand- 
regelen over de ondervinding van een belangrijk verleden. 

Drie soorten van menschen dienen steeds bij het uitpluizen van de 
geschiedenis der nationale groepeeringen te Rome in het oog te worden 
gehouden : de stichters en weldoeners die door hunne giften het op¬ 
zichten of in stand houden van een centrum, kerk of hospitium, mogelijk 
maken : de beheerders die met het bestuurder inrichting gelast zijn en de 
behoeftigen van alle slach tot wier voordeel hare inkomsten besteed worden. 

De fondsen voor San Juliano werden in de vijftiende eeuw uitsluitend 
bezorgd door belangstellenden uit Vlaanderen die, hetzij als curialisten 
of hooge ambtenaars van het pauselijk hof, hetzij als kooplieden, te Rome 
verblijf houden ; in de zestiende eeuw komen daarbij eenige belangrijke 
giften uit Henegouwen, Fransch-Vlaanderen, Namen ; in de zeventiende 
eeuw verschijnen weer uitsluitend Vlamingen terwijl in het eerste 
decennium van de achttiende eeuw de lange rij weldoeners besloten 
wordt door Michiel Caron uit Artesië en Niklaas van Haringhen uit leper. 
De periode die gaat van 1710 tot omtrent het midden der negentiende 
eeuw is een periode van verval en verkwijning. 

De beheerders van Sint-Juliaan droegen oorspronkelijk den naam 
van meesters, dien zij later met dien van provisors verwisselden. Voor 
zoover uit de bladzijdeif van Mgr. Vaes op te merken valt waren het 

meestal leeken uit Vlaanderen afkomstig ; alleen de rector was priester; 

• • 

z, in gezag was gering en behoudens één enkele uitzondering bleef hij 
Rechtsvoor korten tijd in dien&t. 


Digitized by Google 


Original from 

UNIVERSITY OF CALIFORNIA 


HISTORISCHE 


60 

De inkomsten der inrichting kwamen voor een groot gedeelte ten 
goede aan arme pelgrims, niet alleen uit de Vlaamsche gewesten maar 
ook uit Fransch-Vlaanderen en uit het Doorniksche : men telt er tot om¬ 
streeks 1700 gewoonlijk verschillende 'honderden ’s jaars ; ze mochten 
twee of drie dagen in het gesticht vertoeven en werden er voorzien van 
het noodige voedsel ; na 1700 neemt hun getal geleidelijk af. Behoeftige 
Vlamingen die te Rome gevestigd waren, vonden, ten minste tusschen 
de jareh 1600 en 1750, gereedelijk hulp en onderstand in San-Giuliano : 
kunstenaars vooral waren er welkom en al verteerden ze hun geld niet 
steeds op de onberispelijkste wijze — wie zou dat van prettige lui als 
kunstenaars zijn moeten ook durven eischen ? — toch stond de, kas van 
het werk steeds voor hunne noodwendigheden open. In de achttiende 
eeuw waren er echter geen meer te vinden. 

Dat het kerkje van Sint-Juliaan tevens het middenpunt was waar de 
Vlaamsche kolonie te Rome bijeenkwam voor het vieren van vaderland- 
sche en godsdienstige plechtigheden, spreekt wel van zelf. De plaats was 
voor het ten toon spreiden van een grooten luister wel ietwat te eng ; 
edoch om zich op vreemden bodem gezellig vereenigd te gevoelen be¬ 
hoeven landgenooten innige verstandhouding meer dan uiterlijken praal, 
en die verstandhouding schoot onzen vaderen, goddank, niet te kort. 

111 . 

De geschiedenis van de « Deutsche Nationalkirche » Santa Maria 
dell’ Anima vervalt in drie tijdperken : het eerste, gaande van 1398 tot 
omstreeks de eerste helft der zestiende eeuw, is algemeen Nederduitsch ; 
tijdens het tweede, van omtrent 1550 tot 1699, is meer bepaaldelijk Zuid- 
nederlandsch of Belgisch — het woord mag gebruikt worden vermits het 
ook voorkomt in de documenten des tijds — terwijl het derde gekenmerkt 
wordt door den steeds aangroeienden en, helaas! doodenden invloed 
der Oostenrijksche Habsburgers op het leven en de ontwikkeling der 
stichting. 

1398 is de datum der inrichting. De pauselijke lijfwacht Jan Peeters 
van Dordrecht en Katrien, zijn echtgenoote, hadden namelijk het plan 
opgevat een toevluchtsoord te openen voor de behoeftige pelgrims van 
Duitschen stam, en daar hun eigen goederen (liet toereikend waren om 
dit opzet uit te voeren, vroegen ze geldelijken onderstand aan hun te 
Rome verblijvende landgenooten. De eersten die toesnelden om hen te 


Digitized by Google 


Original from 

UNIVERSITY OF CALIFORNIA 





KRONIEK 


61 


helpen, waren kleine lui, ambachtslieden en neringdoeners, bijna uit¬ 
sluitend afkomstig uit Neder-Duitschland en meer voornamelijk nog uit 
Noord-en Zuid-Nederland ; ook eenige weinig aanzienlijke ambtenaars 
van het pauselijk hof gunden hun penning, edoch de grooten hielden zich 
over het algemeen afzijdig tot de kwaadste dagen voorbij waren. Spoedig 
wisten zij echter hunne schê in te halen eens dat het werk voor goed was 
gevestigd: van 1430 af stroomen hunne bijdragen toe — in 1450 bezit de 
Anima reeds drie en twintig huizen en twee wijngaarden — en ja, zoo 
sterk werd hun invloed dat ze de minderen stilaan verdrongen en Santa 
Maria herschiepen in een bij uitstek aristocratisch milieu. De ambachts¬ 
lieden worden de een na den ander geweerd uit den beheerraad der 
inrichting en mochten zich gelukkig achten op Zon- en hoogdagen nog 
een toevlucht te vinden voor hun godsdienstige bijeenkomsten rondom de 
altaren hunner heilige patroons in de zijkapellen der kerk die in 1437 op 
jan Peeters’eigendom was gebouwd. Deze eerste bidplaats zelve, in sober 
gothischen stijl opgetrokken, scheen den hooggeplaatsten curialisten die 
voortaan in Santa Maria den hoogen toon voerden, te eenvoudig of — 
wie weet ? — te barbaarsch : de Renaissance, immers, was reeds in vollen 
bloei en gansch natuurlijk is het dat de dienaren der pauzen die gedurig 
gewagen hoorden van de grootsche plannen die reeds voor de basiliek 
van Sint Pieter gekoesterd werden, reikhalsden naar een tempel die 
volledig beantwoordde aan den smaak van dien tijd. De banden tusschen 
de Anima en het Duitsche keizerrijk werden, daarenboven, in die periode, 
warmer en inniger dan te voren en het paste dat voor de grootsche natio¬ 
nale plechtigheden, zooals bisschopswijdingen en praaldiensten voor de 
levende en overleden keizers, die vaak in Santa Maria werden ingericht, 
een kader getroffen werd dat met de glorie des rijks overeenkwam. Te 
belangrijker is het te mogen vaststellen dat, spijts alles, het algemeen 
karakter der stichting overheerschend Nederduitsch blijft: van de een en 
twintig onderteekenaars van den oproep die in 1499 werd rondgestuurd 
om giften in te zamelen voor den nieuwen bouw waren slechts vier Hoog- 
duitschers ; de anderen waren Rijnlanders en Westfalers ten getale van 
zes, Noordduitschers ten getale yan negen, één Luikenaar en één Hol¬ 
lander. De ziel van de onderneming, die niet min dan vijftien jaar in 
beslag nam en ontzaglijke geldsommen opslorpte, was de Noordbrabander 
Willem van Enkevoort, die door Paus Adrianus VI tot de kardinale 
waardigheid verheven werd en in 1534 zijn eeuwige rustplaats vond 


Digitized by Google 


Original from 

UNIVERSITY OF CALIFORNIA 


62 


HISTORISCHE 


onder de heerlijke gewelven die hij door zijne bezorgdheid en door zijn 
fortuin had helpen oprichten. Zijn Noord- en Zuidnederlandsche wel¬ 
doeners in den nieuwen tempel numeriek niet in de meerderheid, zij 
vergoeden dit tekort door de macht van hun invloed en het belang hunner 
bijdragen. De namen van Jan van Beeck uit Kamerijk, van Jan Copis en 
Simon Timmermans uit Brabant, van de bankiers Willem Peetere en 
genooten uit Mecbelen, van Pieter Van der Vorst van Antwerpen, zijn 
daar om het te bewijzen. Het oogenblik is overigens niet ver meer dat 
voornamelijk de Belgen de hoofdrol zullen spelen in het beheer en de 
Ontwikkeling der stichting. 

In 1517, immers, slaat Luther zijn beruchte stellingen aan te Witten- 
berg en niet lang duurt het of Duitschland en Noord-Nederland worden 
afvallig van den heiligen Stoel. Uit is het dus met den rijken invloed van 
geestelijken uit de Duitsche en Hollandsche gewesten, uit ook, bijgevolg, 
met de intrede van Duitschere en Hollanders in den beheerraad der 
stichting. Alleen Zuid-Nederlanders komen nog naar Rome om er als 
pauselijke ambtenaars dienst te doen, en alleen Zuid-Nederlanders kunnen 
bijgevolg de belangen der Anima ter harte nemen. Zij doen het met een 
loffelijke toewijding en met het beste gevolg. De taak was nochtans moei- 
lijker dan ooit. Geen belangrijke giften, immers, werden aanvankelijk nog 
ontvangen : de groote krachtsinspanning, door den bouw der nieuwe kerk 
vereischt, had de beurzen geledigd, en de Belgische beheerders moesten 
meer dan eens tot leeningen hun toevlucht nemen om de verplichtingen 
die op het werk rustten — het herbergen der arme pelgrims, het onder¬ 
steunen der behoeftige landgenooten, het onderhouden der gebouwen en 
wat dies meer — naar behooren te kunnen vervullen. Velerlei misbruiken 
waren daarenboven in Santa Maria binnengedrongen : de ijver der kape¬ 
laans liet erg te wenschen over en de luister van den ecredienst was te 
midden van de troebelen dier tijden erg verwaarloosd. Geert Voss van 
Borchloon, een geleerde doctor in Oostersche letteren die zijn weten- 
schappelijke opleiding te Leuven ontvangen had en te Rome door 
kardinalen en pausen zeer hoog werd geschat, zette zich in 1581, bij zijn 
intrede in het provisiorencollege der Anima, kloekmoedig aan het werk. 
Ten behoeve der kapelaans — in hoofdzaak Zuid-Nederlanders — werd 
een streng reglement uitgevaardigd en ook de financieele toestand der 
stichting onderging stilaan verbetering. De Duitsche geschiedschrijver 
der Anima, Dr. Schmidlin, die nochtans deze periode, omdat ze al te 


Digitized by Google 


Original from 

UNIVERSITY OF CALIFORNIA 









KRONIEK 


63 


uitsluitend Belgisch is, met geen goed oog aanziet — « Prözaische toe¬ 
standen * zoo schrijft hij (1), doen met de Belgen hun intrede in Santa 
Maria en het is met gebroken vleugelen dat de inrichting zich nu voort¬ 
sleept * —, Schmidlin zelf is verplicht toe te geven dat de hervorming van 
Voss na eenigen tijd de beste vruchten afwierp : « De reservefondsen, zoo 
luidt het, die in 1640 achttienduizend vijfhonderd scudi bedragen, stijgen 
in 1667 tot zeven en dertig duizend zeven honderd scudi en twintig 
nieuwe eigendommen verrijken het patrimonium (2)»; ja, de geleerde 
Duitscher moet zelf bekennen dat de weldadige invloed van het Zuid- 
tederlandsch beheer zich nog jaren lang nadat het heeft opgehouden te 
bestaan, doet gevoelen : « Niettegenstaande de lasten, zoo schrijft hij (3), 
die een geldverspillende administratie de stichting oplegt in de achttiende 
eeuw, gelukt het Santa Maria nog bij het begin der (Habsburgsche) 
periode haar vermogen te vermeerderen, dank zij den gunstigen toestand 
die in de vorige eeuw (door de Belgen) geschapen werd en waarvan de 
weldoende gevolgen nog steeds hun uitwerking doen gelden. » 

Dat vooral Zuid-Nederlanders in de tweede helft der zestiende eeuw 
werkzaam zijn in Santa Maria delP Anima blijkt, onder meer, uit het bij 
uitstek Belgisch karakter dat den bezoeker tegenstraalt uit de versiering 
der kerk en uit het overgroot getal Belgen die er hunne graftomben doen 
oprichten. Zoo kenschetsend is zelfs het overwicht onzer landgenooten op 
dit tijdstip dat hooge personaadjes, zooals Kersten Sarrasin, raads¬ 
heer van den koning van Spanje, Filips de Venants, ridder van ’t heilig 
Graf, en Karei du Pyre uit Artesië, in hun geschriften gewagen van 
Notre-Dame de Anima de la nation Belgique en van de Sodalitas 
Belgarum die er gevestigd is. 

Niet onbelangrijk is het dan te vernemen dat, spijts de steeds aan¬ 
groeiende Belgische invloeden, de ondersteuning die er wordt uitgeoefend, 
verre van tot de uitwijkelingen onzer gewesten te worden beperkt, 
algemeen Teutoonsch blijft, zooals zij het steeds geweest was, en niet 
«én enkel Duitscher uitsluit. Bijgestaan worden, om maar die enkelen te 
vernoemen, de talrijke slachtoffers der godsdienstoorlogen die te Rome 
een toevlucht zoeken, en de weldadigheid der Anima strekt zich uit 

( 1) Geschichtc der Deutschen Nationalkirche in Rom, Santa Maria 
W Anima, blz. 380. Freiburg in Br., 1906. 

12) Op. cit., blz. 525. 

13) 0p. cit., blz. 646. 


Digitized by Google 


Original from 

UNIVERSITY OF CALIFORNIA 


64 


HISTORISCHE 


verder dan ooit dank zij de giften van Pieter van de Vorst, van Gysbrecht 
van Hoey en van Huibrecht Timmermans van Maastricht, waarvan de in¬ 
komsten moeten gebruikt worden voor het verleenen van een bruidschat 
aan behoeftige Duitsche meisjes. Wel waren sommigen onzer landgenoo- 
ten, meestal studenten en priesters, van oordeel dat de Nederlanders vóór 
al de anderen dienden te worden begunstigd, en in 1570 dienden zelfs 
eenigen onder hen een rekwest in bij den paus om de Anima in een 
soort seminarie voor de geestelijken uit de zeventien Provinciën te her¬ 
schapen. Hun opzet vond echter bij de meeste hunner stambroeders geen 
bijval, want het werd door geen invloedrijke mannen gesteund 'en bleef 
dan ook zonder antwoord. Dank zij de onbekrompen en onbaatzuchtige 
houding der beheerders werd de Anima dan ook na 1570 meer dan zij het 
vroeger geweest was, naar het juiste woord van Schmidlin, « een natio¬ 
nale (dat is: algemeen Duitsche) weldadigheidsinrichting van eersten 
rang (1)*. 

Een algemeen Duitsche inrichting, — doch ook, en dit mag er wel 
bijgevoegd: een zuiver Duitsche. Dat laatste zou na 1699 veranderen 
door den druk Jvan de Habsburgers die ook hun Italiaansche en Czechi- 
sche onderdanen deelachtig zoeken te maken aan de voordeelen der 
stichting. Niet zonder groot nadeel evenwel voor dezer ontwikkeling, 
want onmiddellijk houden de Nederlanders en ja, de Duitschers in het 
algemeen, op het sticht met hun rijke giften jte begunstigen. Om slechts 
drie groote namen te noemen : Lambert Darchis van Luik richt een 
afzonderlijk fonds Jop ; Joris Meysel van Bamberg maakt Santa Maria in 
Campo Santo tot algemeen erfgenaam zijner goederen en Hinnidaël van 
Maestricht begiftigt de kerk van Sant' Agostino : een bewijs dat zij hun 
stamgevoel voor alles wenschten getrouw te blijven en de inmenging van 
den keizer als een ongewettigden aanslag op het verleden en op de 
inzichten hunner voorvaderen beschouwden. 

En zij hadden gelijk. De band tusschen Santa Maria en het kei¬ 
zerrijk had zich nooit te voren tot niet-Duitsche onderdanen uitgestrekt 
en de keizers zelf hadden nooit het vermogen der inrichting met 
eenige schenking verrijkt Wel had Sigismondus in 1433 de Anima met 
een bezoek vereerd; wel had Maximiliaan 1 in 1518 het werk officieel 
onder zijn bescherming genomen om te beletten dat het in troebele tijden 
roofzucht of plundering ten deel viel: edoch hoe kon dit aan Leopold I 

(\TOp. cit , blz 390. 


/ 


Digitized by Google 


Original from 

UNIVERSITY OF CALIFORNIA 






KRONIEK 


65 


het recht geven om de inwoners van Trentino, Maravië, Bohemen en zoo 
verder met de inkomsten der stichting te bedeelen en in derzelver beheer 
tusschen te komen door een reeks regelmatig aangestelde provisoren uit 
hun ambt te ontzetten en door Italiaansche gunstelingen te vervangen ? 

Geen geluk of voordeel zou de inpalming der Habsburgers de Anima 
aanbrengen. Niet alleen bleven nieuwe begiftigingen achterwege, maar 
zelfs de opbrengst der oude werd ontoereikend om in de behoeften van 
armenzorg en bestuur te voorzien. Een groot gedeelte ervan werd ver¬ 
kwist aan kostbare betoogingen ter eere der keizerlijke familie en leening 
op leening moest worden aangegaan om het sticht in het leven te houden. 
Op het einde der achttiende eeuw had het zijn nationale beteekenis van 
vroeger zoo goed als verloren. 

IV. 

% 

Over het Collegio Lieggese van Lambert Darchis, waarvan de stich- 
tingsomstandigheden ons reeds uit de geschiedenis der Anima bekend 
zijn, kunnen twee regels volstaan. Volgens het inzicht van Darchis moest 
het dienen om jonge Luiksche geestelijken op te leiden tot nuttige en 
bekwame ambtenaars aan het pauselijk hof. Daar echter met den tijd de 
toegang tot de kerkelijke administratie den niet-ltalianen meer en meer 
ontzegd werd, werd den beheerders van het fonds later oorlof gegeven 
de inkomsten waarover zij beschikten, te gebruiken ten behoeve van 
jonge kunstenaars uit het Luiksche die te Rome hunne opleiding kwamen 
voltooien. Het vermogen der stichting werd erg gehavend ten tijde der 
Fransche revolutie zoodat sedert dien nog slechts weinige jongelingen 
kunnen worden geholpen. 

V. 

Met weinige woorden kan ook de geschiedenis worden uiteengedaan 
van Santa Maria in Campo Santo deiTedeschi e Fiamminghi. De voort¬ 
zetting is deze stichting van de aloude schola Francorum uit den tijd van 
Karei den Groote. Zij begon namelijk te herleven op het einde der 
dertiende eeuw in den vorm van een begraafplaats — een Campo Santo, 
zooals de Italianen dat noemen — voor vreemdelingen, in wier nabijheid 
reeds vóór 1408 een kleine kapel oprees die bijna drie kwaart eeuw later, 
in 1476, voor een omvangrijkere kerk zou plaats maken. Jan Goldemer, 
een Augustijner pater uit Nuremberg die penitentiariusof biechtvader was 
-in Sint-Pieter, vestigde er, omtrent 1450, een broederschap ter eere van 


Digitized by Google 


Original from 

UNIVERSITY OF CALIFORNIA 






66 


HISTORISCHE 


Onze Lieve Vrouw en maakte ze aldus tot een belangrijk middenpunt vair 
Duitsch leven. 

Zeer onderscheiden toch van het andere Duitsche middenpunt te Rome- 
dat aan Jan Peeters van Dordrecht zijn ontstaan te danken had. De Anima,, 
immers, wij hebben het gezien, oefende vooral haar aantrekkingskracht 
uit op de grooten, terwijl het Campo Santo bijna uitsluitend de kleinen 
om zich heen schaarde: de schoenmakers, de kleermakers, de herber¬ 
giers, de baardscheerders verbroederden er metdeellegoedverkoopers, de 
winkeliers, de badmeesters, de pasteibakkers, de huidevetters en zoo 
verder. Rijke kooplieden en ambtenaren van ’t pauselijk hof werden er 
gedurende langen tijd enkel aangetroffen als eereleden die geen werkelijk 
aandeel namen in het bestuurder stichting. 


Oorspronkelijk streefden de leden der broederschap van Santa Maria 
in Campo Santo alleen godsdienstige doeleinden na : ze bezorgden eene 
christelijke begrafenis aan de ingeschrevenen, baden voor de rust hunner 
ziel, verleenden hun geestelijken en tijdelijken onderstand in hunne 
ziekten. Het herbergen van pelgrims kwam daarbij omstreeks 1470. De 
Hoogduitschers waren in Santa Maria in Campo Santo veel talrijker dan 
in Santa Maria dell’ Anima, edoch hunne verbroedering met de Neer- 
duitschers liep niet van een leien dakje : ieder der twee groepen had zijn 
eigen vertegenwoordigers in den beheerraad, ja, zelfs zijn eigen kapelaan. 
De godsdienstige plechtigheden waren verscheiden voor de eenen en de 
anderen en de standregelen zelf zorgden er voor, van 1516 af, dat het 
evenwicht tusschen beide niet werd verbroken. Toch waren de kapelaans, 
ook voqr de Hoogduitschers, dikwijls Ncerduitschers en zelf Zuid-Neder- 
landcrs. 


De zeventiende eeuw is het bloeitijdperk der stichting, dank zij 
vooral de rustelooze toewijding van den deken vau Antwerpen, Rogerius 
de Tassis, tijdens zijn tweejarig verblijf in de pausenstad, van 1579 tot 
1581. Regelmatige geldomhalingen werden gedaan onder de leden in de 
verschillende parochiën van Rome om de inkomsten te doen stijgen, 
terwijl tevens de Zuidnederlandsche curialisten, die op dit oogenblik 
spijts velerlei tegenstribbelingen vanwege de wantrouwende ambachts- 
ieden lid werden der vereeniging, hun beste zorgen besteedden aan de 
opluistering van den eeredienst en de versiering der kerk. Dat vooral 
Zuidnederlandsche kunstenaars met die laatste taak werden belast zal 
niemand verwonderen : zij waren toen legio in de stad van Sint Pieter. 


Digitized by Google 


Original from 

UNIVERSITY OF CALIFORNIA 









KRONIEK 


67 


Dat verandert echter op het einde der zeventiende eeuw, zoodat in 1679 
nog alleen Italianen zich aanbieden. Hetzelfde geldt voor de Zuid-neder- 
landsche weldoeners: zij zijn talrijk in de eerste jaren der eeuw om 
daarna geleidelijk te verminderen. De weldadigheidsuitgaven der stichting 
houden met de inkomsten steeds gelijken tred. 

In de achttiende eeuw worden zoo goed als geen Nederlanders op 
Campo Santo meer aangetroffen. De stichting wordt dan uitsluitend 
door Duitschers ondersteund en door Duitschers benuttigd. 

VI 

Tot daar, in ’t kort, de geschiedkundige uiteenzetting van Mgr Vaes 
Zij eindigen voor elk der drie stichtingen met een kenschetsend verval 
op den vooravond der Fransche revolutie. De negentiende eeuw brengt 
echter nieuw leven en nieuw uitzicht. San Giuliano dei Fiamminghi 
wordt in 1844 Saint-Julien des Beiges: getrouw besteedt het zijn inkom¬ 
sten aan liefdadige doeleinden — alleen aan het herbergen van pel¬ 
grims doet het niet meer — terwijl het tevens, dank zij den ijver zijner 
rectoren, uitgroeit tot het nationale centrum bij uitstek van het Belgische 
leven te Rome. De erg gehavende FQndation d’Archis komt opnieuw den 
Luikenaren ten goede Wat de Anima en het Campo Santo betreft, ze 
brengen het weer tot een hoogernstigen bloei, — edoch ze worden zoo 
goed als heelemaal modern-Duitsch-Oostenrijksch door de bijna volledige 
uitsluiting van alle Noord- en Zuid-nederlandsche elementen. En hierin 
bestaat juist het actueele der geschiedvorsching omtrent beide inrichtin¬ 
gen, dat Hollanders en Belgen er naar streven dien toestand in nauwere 
overeenstemming te brengen met hetgeen was in het verleden. 

Santa Maria in Campo Santo wordt tegenwoordig beheerscht door 
een overeenkomst die den 21" November 1876 gesloten werd tusschen 
paus Pius IX en den keizer van Oostenrijk Frans Jozef I Die overeen¬ 
komst erkent theoretisch de aanspraken der Zuid-Nederlanders vermits zij 
plaats maakt inden beheerraad voor een Belgisch provisor ; feitelijk echter 
heeft die provisor, omdat hij te zeer alleen staat, geen invloed op de 
ontwikkeling der stichting 

Meer dan ooit, nochtans, is het Campo Santo Belgen en Hollanders 
dierbaar: de groote Schaepman slaapt er den eeuwigen slaap inden 
heiligen grond die er, volgens de overlevering, door keizerin Helena van 
op den Kalvarieberg werd overgevoerd, en het was de zoete — helaas * 
niet volbrachte — droom van Godfried Kurth er naast hem te mogen 


Digitized by Google 


Original from 

UNIVERSITY OF CALIFORNIA 






1 



68 HISTORISCHE KRONIEK 

rusten tot op den dag der Verrijzenis Rechtvaardig is het dat de invloed 
der Belgen er, na het verdwijnen der Habsburgers, meer op den voor¬ 
grond trede zonder dat daarom in het minst schade berokkend worde 
aan de Duitschers, die in den loop der negentiende eeuw, dank zij vooral 
den ijver van Mgr. De Waal, de stichting met hunne giften hebben 
verrijkt. 

Onbillijker nog dan in Santa Maria in Campo Santo is de toestand in 
de Anima- Deze wordt beheerscht door een statuut van den 11" Maart 
1859 dat geheel in Oostenrijkschen zin is opgevat. De benoeming van 
den bestuurder of rector der stichting wordt opgedragen aan den keizer 
en zijn jaarwedde wordt betaald, rechtstreeksch, door de Oostenrijksche 
staatskas: hij is dus een staatsambtenaar in den vollen zin van het 
woord. Een beheerraad van minstens vijf en hoogstens zeven provisoren 
heeft — van heel ver — toezicht te houden over inkomsten en uitgaven. 
Eén van die provisorenplaatsen wordt voorbehouden, om de beurt, aan 
een Belg of een Hollander. In den onderstand aan behoeftigen die door 
het werk wordt verstrekt hebben alle Duitsch-of Nederlandschsprekenden, 
dus ook Hollanders en Belgen, hun aandeel ; op gelijken voet met hen 
staan echter, geheel ten onrechte, de niet-Duitschers uit Oostenrijk. Een 
groot gedeelte der gelden waarover de Anima beschikt —op zijn minst 
wel het grootste — wordt daarenboven besteed aan het onderhoud van 
een kappelaanscollege, dat voor doel heeft jaarlijks aan een achttal jonge 
priesters de gelegenheid te schenken hun godsdienstige en wetenschap¬ 
pelijke vorming te Rome te voltooien. Belgen en Hollanders worden tot 
dit college niet toegelaten om er de homogeniteit niet van te schenden ; 
als vergoeding ontvangen zij de alleszins belachelijke som van zes¬ 
honderd frank ’s jaars. Hoe bitter de ironie van zulk eene regeling is ten 
aanzien van het verleden zal men best begrijpen, wanneer men bedenkt 
dat de inkomsten der Anima op honderd vijftig duizend frank geschat 
worden en dat ongeveer een derde van haar vermogen aan giften van 
Noord- en Zuid-Nederlanders te danken zijn ! 

Zaliger Dr. Brom, de betreurde bestuurder van het Nederlandsche 
Historisch Instituut, heeft in 1906 een campagne begonnen om een recht¬ 
vaardiger regeling te verkrijgen voor Rolland; Mgr. Vaes, de ijverige 
rector van Sint-juliaan, volgt thans zijn voorbeeld ten bate onzer eigene 
landgenooten. Moge een gunstige uitslag dit dubbele streven bekronen ! 

Grimbergen, November 1919. D r A. Fierens. 


Digitized by Google 


Original from 

UNIVERSITY OF CALIFORNIA 










BOEKENNIEUWS. 


Ernest Claes. Uit den oorlog. Namen 1914. Uitgever: 
L. Opdebeek, Antwerpen ; id. Bei uns in Deutschland. 
Uitgever: De Standaard, Brussel, Greepstraat 43. 

Hoe dikwijls werd ons tijdens den oorlog, onder den neus geduwd, 
dat de Entente-mannen barbaren waren en onmenschelijk met hun 
krijgsgevangenen te vyerke gingen. Bei uns in Deutschland, klonk het dan, 
hebben die arme stakkerds « het verbazend goed, ze zouden er echt ver¬ 
wend worden en dagelijks vleesch en koeken krijgen. ♦ Zoo had men het 
ook, het troepje krijgsgevangenen wijs gemaakt, dat van Namen uit, naar 
Duitschland toog. Ernest Claes was er bij. Maar pas over de grens, 
worden ze ’t al aan den lijve gewaar, dat broodjes en koffie voor hun 
bewakers bestemd zijn. en zij met <• een snede groen beschimmeld brood 
en een pint water » voortkunnen. Waar bleven ze, < die duitsche vrouwen, 
die de wagens bestormden om den armen gevangenen chocola aan te 
bieden, en fruit en bonbons, en worst en koek en nog meer? » Dit was 
dus reeds een voorsmaak van al hetgeen nog komen moest! De onnoeme¬ 
lijke ellende, welke de krijgsgevangenen ginds te verduren kregen, beeldt 
Claes uit in een reeks tafereelen, die gegrift staan in het geheugen. Ze 
grijpen naar het hart; men zucht erbij en weent, en toornt van veront¬ 
waardiging. Hier is een mensch aan het woord — en niet enkel een flinke 


Digitized by Google 


Original from 

UNIVERSITY OF CALIFORNIA 







- - J 


70 BOEKENNIEUWS 

schrijver — die zelf geleden heeft in zijn lichaam en nog scherper in zij# 
ziel, en die, om hem heen, lijden zag, overal, verschrikkelijk. Overal het 
gebeurde ginds, spreekt hij met een stem die voorttrilt van ontroering ; 
men voelt het aan den toon dat zij waarheid spreekt. En dit is de bizon- 
dere verdienste van dit boek : het geeft de zaken weer, zooais ze zich 
voordeden, zonder overdrijving — ’t ging er waarlijk al wreed genoeg aan 
toe ! — onaangedikt, sine ira. Het blijft overal de objectief-preciese weer¬ 
gave van de droeve werkelijkheid. Het is niet geworden tot een * charge- 
è-fond », tot een karikatuur- Waar Claes iets goeds ziet, zal hij het niet 
verdonkeremanen. Hier al dadelijk een staaltje van zijn literaire eerlijk¬ 
heid. * Nu komt er een oud vrouwtje, met een rimpelig wit gezichtje, 
langs den wagen. Zij draagt een korf aan den arm en legt voor Guse een 
paar prachtige appelen neer. Aarzelend kijkt ze een oogenblik met 
schuwen blik rechts en links langs den trein, en giet dan plots den heelen 
inhoud van haar korf voor ons neer. Wij zijn verwonderd, getroffen, zien 
met verstomde blikken op dat oude vrouwtje, vergeten haar te bedanken. 
Want wij begrijpen dat dit arm schamel vrouwtje een Duitsche moeder 
is die misschien aan haar jongen gedacht heeft als zij om zag, en dat op 
de wereld alle moeders eender zijn. Dit is het eerste blijk van eerlijke 
goedheid dat wij hier ontmoeten, en het doet ons goed te zien dat het 
van een moeder komt, die arm en oud is. * (blz. 19). 

Een klare geest is de schrijver en een die koel uit zijn oogen ziet; 
de dingen langs alle kanten bekijkt en betast, en vooral vatbaar is voor 
het typische van menschen en toestanden. Met een paar halen, staan ze 
voor u, zijn typen en ge vergeet ze van uw leven niet meer. Een kerel, 
die allerflinkst op zijn pooten staat, is Van Landeghem, een snoever van 
d’ergste soort. Een Bazarow redivivus. De * Englönder » in krijgsge¬ 
vangenschap zijn natuurlijk, in alle omstandigheden, het kind van de 
rekening. De Duitschers laten het niet bij een platonisch * üott straffe 
England » maar zorgen er zelve voor, dat hun aartsvijanden er al iets van 
te voelen krijgen Als ’t er op aan komt, het middageten te halen, dan 
kunnen al die arme drommels, daar maar in den koude, in den regen, in 
het slijk, een half uur, een uur, twee uren staan schilderen.Altijd staan de 
Engelschen achteraan, bij de laatste kolom. Zie maar: «Iedere compagnie 
wordt om beurt eerst bediend, zij zijn altijd de laatsten van de laatste 
compagnie. Zij weten dat, maar geen is er die gebaart het te merken. Ze 
staan daar met hun hooghartig onberoerd wezen, stil onder elkander te 


* 


Digitized by Google 


Original from 

UNIVERSITY OF CALIFORNIA 






BOEKENNIEUWS 


IV 


praten, met even een glimlachje om hun magere lippen, zonder eenig 
spoor van ongeduld te toonen, alsof ze het een eer rekenen daar de 
laatsten te mogen staan- Het gebeurt bijna dagelijks, toevallig of met 
opzet, dat alle ketels leeg zijn wanneer zij aan de beurt komen. Dan is 
het tragisch om te zien, hoe die uitgehongerde jongens, met een stommen 
harden trek over hun gezicht, voor de open ramen blijven staan en met 
koude blikken naar binnen kijken- De Duitsche kok doet de restjes uit 
alle ketels bijeen scheppen, giet daar eenige emmers koud water op, en 
« die verdammten Krimer * hebben hun kost. Dat stilzwijgende flegme 
van die lange kerels maakt de Duitschers razend. Die weten dat ze zich 
hier moeten koest houden. Maar zij weten ook dat zij de sterksten zijn, 
dat zij den Duitschers stuk voor stuk zullen betaald zetten wat hun hier 
wordt aangedaan, en uit hun harde blauwe oogen vlamt die diep inge-- 
wortelde haat. <> (blz. 76 en vlg.) Maar ik moest blijven aanhalen, wilde 
ik u vertrouwd maken met nog een heele reeks figuren, als daar zijn : het 
oude lieve vadertje Musset, met zijn kleinzoon « son petit gas *, werk¬ 
baas Hücke, pastor Bösner, Jef Begijn, Amzal Chefketel Mohamed Pahli 
en een dozijn anderen nog. Nog heel wat, wenschte ik te verhalen uit dit 
boek: van Ernest Claes zijn ziekte, zijn roode koortsvisioenen, zijn 
paalstraf, zijn vreugde om een briefje van thuis, zijn list om op vrije 
voeten te geraken, en als gewezen brankardier — hij is het eigenlijk nooit 
geweest — naar Zwitserland gestuurd te worden. Ten langen laatste slaagt 
Claes erin, om den mistrouwigen duitscher — hoe kolosaal-naïef in zijn 

grofzinnigen overmoed, kon deze zich soms aanstellen ! — de pil te doen 

% 

slikken en is de gaten uit! 

Aan oorlogsliteratuur hebben we ook in Vlaanderen geen te-kort. 
Dat er veel onvoldragen werk bij is, hoeft geen betoog. Ook hier was het 
getal uitverkorenen klein, al bleken de geroepenen velen. Wie, die een 
avontuurtje beleefde, waande zich niet verplicht, tegenover het heele 
menschdom, om het maar al dadelijk aan ’t klokzeel te hangen ? Vele 
oorlogsboeken hebben eigenlijk geen vleesch om de ribben ; er valt 
weinig of niets aan te kluiven. Niet één oorlogsdagboek heeft me zoo 
geboeid als * Bei uns in Deutschland », stellig het beste werk van dien 
aard dat we bezitten. Claes is wars van alle brutaal pessimisme a la 
Barbusse. Hij weet, dat zulks maar het armtierig pakje is,, waaronder een 
al te eenzijdige levensbeschouwing schuil gaat. Om zijn mond monkelt 
steeds, zelfs in de druilerigste dagen, de glimlach van den humor, welke 


Digitized by Google 


Original from 

UNIVERSITY OF CALIFORNIA 









72 BOEKENNIEUWS 

• _ 

ook bijv. «üaspard > van René Benjamin doortintelt. Ook « Uit Namen » 
bevat heel mooie dingen. Het mist echter de psychologische verdieping, 
de bezonkenheid van « Bei uns in Deutschland ». De gebeurtenissen 
trekken al te dikwijls, maar als een film, voor onze blikken heen. 

De lijn van Claes zijn literair kunnen is er ééne, die gestadig stijgt. 
Voere zij hem tot de hoogten, waar hij steeds vinden zal — het zijn de 
laatste woorden van zijn laatste beste boek — « de waarheid in den een¬ 
voud van zijn hart». 

. j. E. 

Max van Ravestein. Bij Ons, Aan d’Overkant, Drijf¬ 
zand, Stofgoud. Een reeks romans uitgegeven bij L. J. 
Veen, Amsterdam. 

Men klaagt putten in de aarde over de ontstentenis van katholieke 
romans, en intusschen laat men het beste dat op dit gebied verschijnt, 
ongelezen, links liggen. 

Hier heeft men nu een heele reeks specifiek-katholieke romans. Een 
cyclus boeken die een klaren en diepen kijk geven op het roomsche leven 
van « bij ons * met zijn menigvuldige versprietelingen in het bestaan van 
dezen die « aan d’overkant» staan. Dat echter langs beide zijden « drijf¬ 
zand * en « stofgoud * te bespeuren valt, is de beste waarborg, dat we 
hier met geen dik-er-boven-op-gesmeerde tendens te doen krijgen, maar 
met de rake en gave uitbeelding van het echte leven, zooals het reilt en 
zeilt. Onzen roomschen Noorderbroeders vooral, zal de lectuur ervan, met 
een greintje overweging erbij, uiterst-heilzaam wezen: de tragiek van 
zoo menig krachtig-geborsteld tafereel immers, ontstaat uit den wantoe¬ 
stand, door gemengde huwelijken, in katholieke milieu’s geschapen. 

De Schrijver Max van Ravestein(een pseudoniem naar verluidt) heeft 
de kneep weg, om tintelend van leven, zijn personages ten tooneele te 
voeren. Stijve poppen, die bewegen naar gelang 'de auteur aan ’t literaire 
koordeke trekt, zijn het heelemaal niet, maar echte menschen, met zenu¬ 
wen en bloed, met deugden en gebreken, met hun schel-rinkelenden lach 
en hun dof-gesmoorde snikken. Prachtmenschen loopen ertusschen, en 
ook wel vlegels, van aan lager wal. En ook hierom wensch ik deze boeken 
in ruimeren kring tehuis : zij zijn immers geschreven in dat overheerlijke 
Nederlandsch, dat hier in Vlaanderen, van hoog tot laag, zoo ellendig 


Digitized by Google 


Original from 

UNIVERSITY OF CALIFORNIA 




BOEKENNIEUWS 


73 


toegetakeld wordt en dat nochtans, n’en déplaise a M. Ie vicomte Henri 
Davignon, schrijver o. m. van * Un Beige » en « La Querelle * — dit 
laatste een tooneelstuk dat bedoeld wordt als een satire van de Vlaamsche 
Beweging — tot nog wat beters en hoogers in staat is, dan tot het be¬ 
vorderen, alléén maar van « Ie progrès de l’ouvrier et du paysan * in 
België, (cfr. Revue des Jeunes. « 10 octobre, ’19). Kan men krasser, de 
heele kultureele dracht van een taal voor een ootje in ’t cijfer houden ? 

Mocht deze cyclus met nog meer andere deelen aangroeien en ook 
bij ons, de waardeerende belangstelling vinden, welke aan d’overkant, te 
beurt valt aan de werken van Jeanne Reyneke van Stuwe bijv., die ons 
meestal binnenleidt in kringen, waar wij katholieken best nooit in aan¬ 
raking meê komen. 

Wie thans nog klagen hoort over gebrek aan katholieke lektuur, kan 
al dadelijk wijzen op de romans van Max van Ravestein. Pater Hendricks 
S. J. nit ♦ De Tijd >, die voor het boek tegen enkele roomsche kriti- 
kasters in de bres r sprong, schrijft: « Zoo is dit boek (het gaat over * Bij 
Ons ») een mooi stuk levensapologie, dat zeer belist enkel voor volwas¬ 
senen geschreven en verstaanbaar is; ook omdat de bittere ironie hier 
en daar mis verstaan kan worden. Neemt men het boek, gelijk ik het 
versta, dan is het een prachtig werk, raak, waar, edel, breed ; schitterend 
is ’t bovendien in groepeering en dialogen ; een met groot talent en liefde 
voor het groot katholiek levensidee gehouden pleit. * Dezen hoogen lof, 
welke overigens voor de heele reeks geldend is, bedmen wij volmondig. 

. J. E 

Arthur Coussens. Pennetrekken van Overzee. Band¬ 
versiering van Joe English. Uitgever: J. Lannoo-Maes, 
Thieit en R. K. Boekcentrale, Amsterdam. 

Dit reisverhaal lag afgedrukt, toen ik op 3 Augustus van « l’année 
terrible >, te Thielt, bij den flinken jongen uitgever Joris Lannoo, den 
schrijver ervan, Arthur Coussens, voor het eerst ontmoette. Vier jaar lang, 
bleef het opgeborgen op de zolders van den drukker, gelukkig buiten het 
bereik van de telkens weer openknallende bommen. Nu eerst komt het 
voor de pin. Intusschen ging menig landgenoot scheep naar Engeland, en 
leerde het Engelsche volk van dichtbij kennen, zag het derhalve in een 


Digitized by Google 


Original from 

I Lm I I i I -J 




74 


BOEKENNIEUWS 


verschillend daglicht en meestal van uit een versomberde oorlogsstem- 
ming. Aan actualiteit nochtans heeft het frissche reisverhaal van Coussens 
niets ingeboet. Het ware spijtig, geweest hadden we’t niet gekregen, 
want de schrijver kan zoo onderhoudend, zoo prettig verhalen. Vele 
reisverhalen zijn niets meer dan een omstandig Baedeker-relaas, nuchter, 
saai en vervelend. Gemis aan eigen kijk op menschen en dingen, be¬ 
nevens onbeholpenheid in het uitbeelden, zijn er de gewone karakteiis- 
tiek van. 

Coussens boeit van a tot z, hij weet het naadje van de kous, en kan 
zonder een tikje schoolvosserij den lezer heel wat wijs maken. Zijn blik is 
fijn-ontledend en gaat diep door. Hij verstaat daarbij de kunst om raak op 
den man af, iets aantrekkelijk voor te stellen. 

Toen Coussens uit zijn pastorie vrij kwam — hij reisde immers naar 
Engeland om in de schoenen te springen van een even reislustigen kolle- 
ga ! — wilde hij nog eens rechts en links zijn oogen den kost geven. Of 
hij gelijk had ! Ook den beroemden romanschrijver, Mgr. Robert Hugh 
Benson, die onder den oorlog overleed, wou hij graag opzoeken Maar 
Buntingford bleek te ver buiten zijn weg. Gelukkig was de globe-trotter 
Jörgensen hem voor geweest. Uit diens * Indtryk og Stemminger * ver¬ 
taalt nu Coussens, het onderhoud van de twee groote bekeerlingen. Om 
naar te luisteren. Als Coussens ooit naar de Pyreneeën trekt, en het hem aan 
tijd mangelt, om even Francis Jammes in zijn rustig Orthez te bezoeken, 
dan kan Jörgensen hem ook hier ter zijde springen. Deze immers heeft, 
voor enkele jaren, den zanger van « Les Géorgiques chrétiennes ♦ een 
bezoek gebracht en zijn indrukken weergegeven in een artikel, dat ver¬ 
scheen in «Der G ral'♦(Februari 1913). Ook in bovengenoemd werk van Jör¬ 
gensen, werd het opgenomen, meen ik. Alleen tegen de eind-verhaaltjes 
van « Pennetrekken van Overzee * — feitelijk <-in cauda venenum* — voel 
ik een klein bezwaar. Dat de schrijver daar zijn eigen lustige « gevaarten » 
mêedeeM kan er nog door; dat hij er echter zijn vrienden en kennissen en 
meer anderen nog bijtrommelt, neen, dat schuift een beetje naar ’t potsier¬ 
lijke af Het wordt eenvoudig geklets. Waarom het heele laatste hoofd¬ 
stuk niet weggelaten, en het boek besloten met de inderdaad prachtige 
uitlating van Mrs. Browning over den christelijken wind, die levens- 
wekkend door onze letterkunde waaien moet ? J. E. 


Digitized by Google 


Original from 

UNIVERSITY OF CALIFORNIA 



BOEKENNIEUWS 


75 


D r P. C. de Brouwer, Prof. D r F. MullerJzn en D r E. Slijper : 
« Latijnsche Leergang voor Gymnasia en Lycea ». 
Deel I : a) Buigingsleer, b) Oefeningen bij de Buigingsleer; 
resp. 190 en 185 blz. Pr. f. 2.40 en f. 1.90. — Uitgave 
vanj. B. Wolters, Groningen-Den Haag, 1914. 

D r E. Slijper, conrector aan het Stedelijk Gymnasium te Utrecht en 
P. C. Brouwer, rector te Tilburg, hebben deze beide bundels van Deel 1 
laten verschijnen Daarop volgt nu straks Deel 11, ook in twee bundeltjes, 
nl. Syntaxis en Oefeningen daarbij. 

Op dit 2* deel hoeven we niet te wachten om te wijzen op de beteeke- 
nis van dezen leergang, die, hopen we, zoowel voor Zuid- als voor Noord- 
Nederland een blijde gebeurtenis zal blijken te wezen. 

Want het is bepaald een vernieuwing van ’t onderwijs in een oude 
taal. Het vak Is wetenschappelijk zoo hoog gehouden als dit b. v. vroeger 
Speyer en Woltjer deden. De latijnsche spraakkunst werd immers in Ne¬ 
derland van oudsher meer beredeneerend aangeleerd dan van-buiten- 
leerend, zooals dit nog steeds in België geschiedt. 

De Nederlandsche methode, die de Duitsche is, hoézeer ze ook de 
stevigste heeten moet, viel nooit mee als boeiende les voor jongens die 
ten slotte nog kinderen zijn. Daarin moest verholpen worden en dat wordt 
nu gedaan door dezen trits beslagen geleerden en doorproefde leeraars. 

Uit deze Buigingsleer en deze Oefeningen straalt u het leven tegen 
waarmee ook thans nog een oude taal kan bezield worden. Alles is frisch. 
Tot beter begrijpen van ’t oude Latijn wordt nu niet verwezen naar ’t nog 
oudere Grieksch maar naarde nieuwe, hedendaagsche Romaansche talen. 
Geen overtolligheden van regels of uitzonderingen daarop. Maar veeleer 
gepoogd de schijnbaar onregelmatige vormen te herleiden tot een regel¬ 
maat die vooral in de oude talen ’t geheel zoo harmonisch beheerscht. 

Daarbij zijn de oefeningen zoo goed in mekaar gezet, dat ze als een 
weerkaatsing zijn van ’t volle hedendaagsche leven. Uit die keurig geko¬ 
zen zinnetjes blijkt dat een latinist met smaak ook onze 20 c eeuw nog 
Latijn kan doen spreken ; zonder dat iets wordt ingeboet van de klassieke 
statigheid der oude, nog steeds het beste van onze letterkundige bescha¬ 
ving beheerschende grooten. 

Ons huidig humanioraonderwijs dat vervlaamschen en verjongen wil» 


Digitized by Google 


Original from 

UNIVERSITY OF CALIFORNIA 








'76 


BOEKENNIEUWS 


.en dat geen moeite zal hebben om, dank zij zooveel Nederlandsche model- 
leerboeken, ons verfrahschte boeltje aldra ver achter zich te laten, zijn 
werken als die van Slijper c. s. een zegen. D. W. 

J. Kleyntjens en D r H. Knippenberg : Van Goden en Hel¬ 
den. — Wolters, Groningen, Den Haag, 3 e dr. 1919. — 
Pr. f. 2.25, 300 blz. 

Het zijn de mythen en sagen van Grieken en Romeinen, en verder 
ook van de Germanen die hier keurig aan onze jongens en meisjes worden 
verteld. Met katholieke kieschheid in alles voorgezet, en de boeiende 
verhalen van góden en godinnen, van helden en reuzen zijn dan nog letter¬ 
kundig gekruid met aanhalingen uit onze dichters die zich het fijnst en 
het machtigst met het beste, dus het eeuwige, der godenleer hebben ge¬ 
voed : Vondel, Bilderdijk, O. Z. Van Haren, Poot, Staring, Van Lennep, 
D r H. C. Müller, Edw. B. Koster, Vosmaer, Rodenbach, M. Emants, 
Perk, Gutteling, Boutens, Van Eyck, D r Knippenberg, Van Merlet. 

Dit handboek zal alle studeerenden, ouderen en jongeren, bijzonder 
welkom zijn. 

D. W. 

S 1 Agnes door Jos. De Voght. « Veritas » — Kipdorp, 26 
Antwerpen. 72 blz. 

I 

Niet alle componisten zijn zoo veelzijdig-ontwikkeld, dan dat ze ook 
in staat blijken om hun eigen libretto te schrijven. Wagner deed het,maar 
een Wagner brengt niet iedere eeuw voort. Wat een sukkelen en jamme¬ 
ren beleven de meeste componisten er niet aan, vóór ze dan eindelijk 
iets gevonden hebben naar hun gading. Dit was meer dan eens het ge¬ 
val met Tinei. Hilda Ram heeft het ondervonden, en Lodewijk De Ko- 
ninck weet er nog van te spreken. Den flinken Antwerpschen componist 
Aug. de Coninck zal heel wat geharrewar gespaard blijven ; hij heeft im¬ 
mers voor de muziek van zijn oratorium S‘ Agnes, een zeer knap librettist 
aangetroffen : den dichter van « Lichte Lanen * Joz. De Voght. In de in¬ 
leiding tot den tekst zegt de schrijver: « Buiten de Koningin van alle 
heiligen, zal men er onder deze wel moeilijk eene aanwijzen die zóó aan¬ 
trekt ’lijk Agnes, met de magneet der liefelijkheid, en waarmede Rome 
en de Katholieke wereld zoo hoog oploopen. Het wezen van dit twaalf¬ 
jarig pracht-meisje wekt bewondering, genegenheid en liefde, naar gelang 


Digitized by Google 


Original from 

UNIVERSITY OF CALIFORNIA 








BOEKENNIEUWS 


77 


men het benadert, de schoonheid ervan beschouwt, en het overheerlijke 
van hare ziel mag indiepen ». Die bewondering van de lieve heilige, welke 1 
den dichter van zijn roomsche reis is bijgebleven, is hier geworden tot 
een gedicht, dat op zijn beurt bewondering wekken zal. Het is fijn werk : 
een sluier van de kostbaarste Mechelsche kant om de weelderige lokken 
van het teedere maagdeken. 

Als proefje dit slotvers : 

lk zong uw liefde, zong uw dood 
mijn jong gemarteld kind, 
dat zijt ons lief, en heerlijk groot 
door God nu zóó bemind ; 

Die duldig ziet der boozen daad, 
en kent hij wel haar leed, 
meewarig de onschuld lijden laat, 
daar Hij zijn ure weet; 


En plots den trotschen kroon ontrukt, 
en de onschuld uit haar smart 
zijn luister binnenleidt en drukt 
aan ’t vaderlijke hart. 


Is dit gedicht inderdaad niet als verwerkt met de Boutensche teerhan¬ 
digheid, welke « Beatrijs * schiep ? Dat niet elke versregel van dit lange 
oratorium, op dezelfde hoogte bjijft, zal geen mensch verwonderen. Hier 
on daar, kan met een kleine wijziging, een min-gunstig indruk heelemaal 
weggenomen. Zoo bijv. hier: 

Zoovelen voelden voor den dood 
den moed hun in de schoenen zinken. 

Laat Joz. De Voght, een onzer goede katholieke vlaamsche dichters, 
zijn werk nog eens, met kritisch-scherp oog overlezen, en ons weldra op 
een tweede uitgaaf onthalen, die zal er bij alle fijnproevers zeer welkom 
zijn! Mochten wij ook binnenkort de muziek van Aug. De Coninck ten 
gehoore krijgen; ik zal uit de kapel niet klappen — de naam van den 
componist staat borg voor zijn werk — met hier te zeggen, dat de dag 
waarop de eerste uitvoering aan S’ Agnes zal plaats grijpen, niet alleen 
een groot succes zal zijn en een diepe vreugde voor De Voght en De 
Coninck, maar ©ok een blijde gebeurtenis voor de Vlaamsche muziek 
zelve. J. E. 


Digitized by Google 


Original from 

UNIVERSITY OF CALIFORNIA 


78 


BOEKENNIEUWS 


Het levende Oud-Antwerpen door Jozef Muls met acht 
illustratiefs volgens etsen van Walter Vaes en een inlei¬ 
dend woord van Maria Viola. Leiden. De VI. Boeken- 
halle. 

Elck prijz’ zijn lief waar hij ze gis, zegt in haar inleidend woordje 
Maria Viola een oud Hollandsch liedje na. Dat de veel bereisde schrijver 
van « Steden * dit keurig boekje uitgeeft tot lof zijner moederstad is eene 
daad van liefde en piëteit waarvoor hare talrijke minnaars hem dankbaar 
zullen zijn. Voor hen is het een genot in keurig gekozen en raak-evocee- 
rende woorden de wijken en steegen te zien beschrijven die ze zóó graag 
doorkuieren; in welker atmospheer zij de levende ziel der stad voelen 
welke, wars van de groote winkelstraten, zich onzer slechts veropenbaart 
in de intiemere uithoeken der verdoken achterbuurten. 

Zij die oud-Antwerpen niet kennen zullen in dit boekje de bedacht¬ 
zame gids vinden om de ontdekkingsreis te ondernemen — want Jozef 
Muls zal hen schoonheid leeren zien en genieten waar velen argeloos 
zouden voorbijgaan. Daarom dient dit boekje gelezen door de vreemdelin¬ 
gen die van eene stad iets meer willen zien dan openbare pleinen en 
gebouwen en baedeker-merkwaardigheden. Maar iets meer dan aanwij¬ 
zingen en stemmingen geeft ons hier de fijnvoelende vlaamsche estheticus 
waar hij ons zijne beschouwingen uiteenzet over, wat ik noemen zal : 
stedengroei, bladzijden die dienden gemediteerd te worden door hen die 
mede beschikken over het bestuur eener stad opdat zij zouden beseffen 
wat de schoonheidsleer in rechte is van hen te eischen. De keurige etsen 
van Walter Vaes illustreeren den tekst op eene gepaste wijze — al betreur 
ik hier, niet als bij den schrijver, deze verholen maar typische hoekjes te 
zien opduiken waaraan wij met voorliefde denken als van Oud-Antwerpen 
wordt gewaagd. D. V. 


Drukkerij A. DE BIÈVRE, Bnasschaat. 

é 


Digitized by Google 


Original from 

UNIVERSITY OF CALIFORNIA 






t 

« 


Digitized by Google 


Original from 

UNIVERSITY OF CALIFORNIA 






Digitized by Google 


Original from 

UNIVERSITY OF CALIFORNIA 







DIETSCHE WARANDE 

EN BELFORT 



REDACTIE : 

MARKGRAVENLEI, 174, ANTWERPEN 


Drukkerij 

A. DE B1ÈVRE, Brasschaat. 


Digitized by Google 


Original from 

UNIVERSITY OF CALIFORNIA 





Digitized by Google 


Original from 

UNIVERSITY OF CALIFORNIA 





HOE STAAT HET MET 
HET STRAFRECHT ? 


Onder strafrecht verstaat men de gezamenlijke voorschrif¬ 
ten der Staatsgemeenschap of der machten, die opdracht 
ontvingen om zulke voorschriften uit te vaardigen, voorschriften 
waaraan een lijden verbonden is, om het naleven van het 
gebodene of het nalaten van het verbodene te verzekeren. 

We zouden hier op twee vragen willen antwoorden : hoe 
komt het dat er nu veel over strafrecht wordt gesproken, en, 
welke zijn, tegenwoordig, de voornaamste scholen in het 
strafrecht ? 

Strafrecht is een van die wetenschappen, waar elkeen 
over meepraat; ook de minder ontwikkelde houdt er zijne 
meening op na, over de oorzaken althans van eenige strafbare 
feiten, over de straffen voor zulke misdrijven op te leggen, en 
over de maatregelen door openbare besturen te treffen, om 


Digitized by Google 


Original from 

UNIVERSITY OF CALIFORNIA 






HOE STAAT HET 


84 

euveldaden te voorkomen. Zelfkennis, dagelijksche ondervin¬ 
ding en gezond verstand laten immers toe daarover denkbeelden 
te vormen. 

Sinds het eindigen van den oorlog heeft men ten andere 
in ons strafrecht en ook in de rechtspleging in strafzaken 
wijzigingen gebracht die op het strafrecht de aandacht moesten 
vestigen. Ons strafwetboek liet enkel toe bij het aanwezig zijn 
van verzachtende omstandigheden in zake misdaden de lijf¬ 
straffen beperkt te verminderen. De wet van 23 Oogst 1919 
heeft die mogelijke strafvermindering veel uitgebreid ; wijzi¬ 
gingen werden daarenboven gebracht in de voorloopige hechtenis; 
voortaan is het niet meer alleen het hof dat, na de uitspraak 
der gezworenen, in de assisen de straf bepaalt, deze wordt 
vastgesteld door het hof samen met de gezworenen. De alleen¬ 
rechtspraak werd ingevoerd, in de raadkamer zetelen nu niet 
meer drie rechters, maar wel één rechter, en feitelijk is het 

daar nu, veel meer dan vroeger, een eerste veerschijning voor 

% 

het gerecht, vóór de openbare zitting. 

Voorts wordt nog altijd over de wijsbegeerte van het 
recht veel geschreven en getwist. In strafrecht gaat het over 
het recht van de Staatsgemeenschap om te straffen ; voorname¬ 
lijk sedert de eerste helft der XVIII e eeuw wordt die vraag 
opgeworpen, nu nog altijd staat zij aan de dagorde. 

Met de oudere katholieke wijsgeeren denken wij aldus 
(eerst vatten wij samen, wat daarna, eenigszins meer uitvoerig, 
behandeld wordt): de mensch is een gezellig wezen; hij is zoo 
gemaakt, dat hij in de maatschappij leven moet. Eene maat¬ 
schappij is niet mogelijk zonder gezag; alzoo is de spreuk uit 
te leggen van den Apostel, dat alle gezag van God komt. Hij 
heeft immers de menschen zoo geschapen. Het gezag heeft 
macht noodig, om zijn voorschriften te doen eerbiedigen; 


Digitized by Google 


Original from 

UNIVERSITY OF CALIFORNIA 





MET HET STRAFRECHT 


85 


hieruit is niet te besluiten, dat macht gelijk zou zijn met recht, 
en dat de wetgevende macht in een Staat willekeurig alles 
voorschrijven mag. Wat goed en wat slecht is, is ook goed en 
slecht buiten alle Staatsvoorschrift; elke mensch weet, van 
natuurswege, het onderscheid tusschen goed en kwaad. De 
Schepper heeft hieromtrent in eiken mensch eenige onverander- 
lijke begrippen gelegd, en dit is het wat wij, geloovigen, de 
natuurwet noemen. 

Het huisgezin is eene natuurlijke vereeniging ; het kind is 
ten andere hulpbehoevend en moet door de familie verpleegd 
en beschermd worden ; boven de afzonderlijke personen echter 
en boven het huisgezin komt de Staat als een noodzakelijke 
gemeenschap. Ten andere, altijd en overal heeft staatsgemeen- 
schap bestaan ; de mensch is zoo geschapen dat hij de samen¬ 
leving noodig heeft; de Staat alleen kan op eene behoorlijke 
wijze voor de algemeene welvaart zorgen. Vermits de Staat 
noodzakelijk is, heeft hij, met inachtneming van de rechten die 
de burgers uit hun eigen natuur putten, en van hun einddoel, 
het recht voorschriften uit te vaardigen, om zijn bestaan en om 
destaatsorde te verzekeren, en zaken op te leggen ofte verbieden 
om de algemeene welvaart te bevorderen. De staatsvoorschrif- 
ten worden, wanneer ze alleen bizondere belangen raken, 
bekrachtigd door den eisch tot schadevergoeding ; door straffen 
wanneer zij het algemeen belang betreffen. 

Voor ons, geloovigen, heeft het recht tot straffen een 
goddelijken oorsprong ; de straf is iets meer dan een machts- 
uiting van den Staat; van natuur, dus van den Schepper uit, is 
de mensch een maatschappelijk wezen ; hij moet in d.e maat¬ 
schappij leven; de maatschappelijke orde is noodig opdat de 
maatschappij kunne blijven bestaan, en wanneer die orde 
geschonden werd, moet zij hersteld worden. De straf wreekt 


Digitized by 



Original from 

UNIVERSITY OF CALIFORNIA 







86 


HOE STAAT HET 


de verstoorde maatschappelijke orde. Zij is een herstel, een 
vergelding. ' 

Voornamelijk onder de nieuwere strafrechtschrijvers wordt 
er over getwist of de mensch, ja dan niet, met vrijen wil 
handelt; onder de niet-kristelijke wijsgeeren is dat, van over 
lang, eene twistvraag. Sommigen beweren, dat hiermede alleen 
de wijsbegeerte gemoeid is, dat zoowel voorstaanders als 
tegenstanders van den vrijen wil zich op het volgend standpunt 
kunnen vereenigen: de Staat moet blijven bestaan en stelt 
straffen om zijne noodzakelijke verdediging te bekrachtigen. 

Ook zij die den oorsprong van het Staatsgezag niet onder¬ 
zoeken, die alleen het bestaan van den Staat als een geschied¬ 
kundig feit aanzien, dat men overal aantreft, besluiten tot de 
noodzakelijke verdediging van den Staat door strafwetten. 

Wij meenen, dat men het recht alleen op een zedelijke 
verplichting bouwen kan ; dat de verplichting der wetten slechts 
kan afgeleid worden uit de eeuwige Wet; dat het altijd waar 
blijft, wat de Apostelen tot de Joodschen raad, die hun het 
preeken in Jesus’ naam verbood, antwoordden : « Men moet 
Gode meer gehoorzamen dan de menschen » ; dat het niet 
volstaat, als richtsnoer van onze handelingen, zooals sommigen 
het voorstellen, het eigenbelang, de zinnelijke lust, de ontwik¬ 
keling of het algemeen welzijn te nemen, dat wij alleen een 
maatstaf vinden in hetgeen onze redelijke natuur ons voorhoudt, 
en alzoo het goede van het kwade onderscheiden ; dat dus, ten 
gronde van de Staatsvoorschriften, de natuurwet ligt, d. w. z. 
enkele on ver anderlijke begrippen, die de mensch, van natuurs- 
wege, door het feit dat hij mensch is, kent. 

Hugo de Groot (Grotius) (1583-1645), de schrijver van 
Jus Belli ac Pacis , € de prins der Nederlandsche rechtsgeleer¬ 
den » geheeten, wordt veelal door de rechtsgeleerden aangezien, 


Digitized by Google 


Original from 

UNIVERSITY OF CALIFORNIA 




MET HET STRAFRECHT 


87 

als zijnde een der voormannen van het natuurrecht; men heeft 
hem zelfs den « stichter van het natuurrecht » genoemd. Hij 
behandelde het eerst dit laatste als een zelfstandige wetenschap; • 
vroeger werd het natuurrecht beoefend als een deel der 
algemeene wijsbegeerte. De Groot verdedigde stellig deze 
leering, doch hij deed niets anders dan hieromtrent de gedach¬ 
ten aannemen der scholastieke of middeneeuwsche kristelijke 
wijsgeeren, en van de geleerden der oudheid. 

De Groot is voornamelijk bekend in het tusschenstaats- of 
volkenrecht; positief recht vond hij hier niet; natuurlijk kon 
nochtans niet alleen de willekeur of het recht van den sterkste 
gelden, meende hij terecht, en daarom juist drukt hij, voor de 
onderlinge betrekkingen van van elkander onafhankelijke 
Staten op de verplichtende voorschriften van de natuurwet. 

Het natuurrecht verstaan wij zooals de middeneeuwsche 
kristelijke wijsgeeren en Huig de Groot; om het wijsgeerig 
begrip van den mensch te kennen, moet men tot hen teruggaan. 

’t Is maar spijtig dat de rechtsgeleerden dit te veel vergeten. 

Als natuurrecht aanzien wij niet wat wijsgeeren uit de 
XVI' en XVII' eeuw (Hobbes, Spinoza) en ook moderne wijs¬ 
geeren, met dien naam betittelen. Het zijn,volgens ons, ook niet 
de uitgebreide, a prioristische en willekeurige wetsvoorschriften 
als natuurrecht aangezien door de Fransche wijsgeeren van de 
tweede helft der XVIII' eeuw, die uitgingen, niet van den in 
werkelijkheid bestaanden mensch, maar van een ingebeelde, 
b. v. het recht van den zoogenaamden natuurtoestand van 
J. J. Rousseau. Onder de Fransche Omwenteling werd gedacht, 
dat het recht, toen vastgesteld, niet alleen goed was voor de 
Franschen, doch voor alle volkeren, t omdat het voortsproot 
uit de menschelijke natuur. Daartegen is men, met reden, 
opgekomen; het recht is immers iets dat leeft, dat wortelt in 


Digitized by Google 


f 


Original from 

UNIVERSITY OF CALIFORNIA 




88 


HOE STAAT HET 


het leven, in de manier van handelen, in de geschiedenis van 
een volk. 

Tegen dit zoogenaamd natuurrecht van de Franschen 
kwam in Duitschland de geschiedkundige school, met von 
Savigny aan het hoofd, tot stand. Die school heeft doen inzien 
dat het recht zich moet vervormen volgens de bestaande 
toestanden en niet alleen mag gesteund gaan op abstrakte 
redeneering. Zij ging echter ook te ver; zij nam niet aan dat er 
in den kristelijken zin een natuurrecht bestaat, en huldigde 
alleen de wetten door de overheid in eiken Staat gemaakt, m. 
a. w. het rechtspositivisme. 

Alle wet is geen Staatsrecht, m. a. w. omdat de Staat 
iets heeft verordend, is het daarom nog geen recht; elkeen 
gevoelt het onderscheid tusschen recht en macht, en, dat boven 
de staats voorschriften, er iets hoogers zijn moet; elkeen weet 
ten andere dat er rechten zijn, die niet uit de Staatsmacht 
voortvloeien, of door deze niet erkend worden. 


Wij nemen, het spreekt van zelf, ook de meening niet 
aan van hedendaagsche niet-katholieke rechtschrijvers, voor¬ 
standers van « een natuurrecht met veranderlijken inhoud ». 


Er zijn nogal verdedigers van wat ze noemen « een ideaal 
recht». De menschelijke rede toont, volgens hen, dit ideaal 
aan ; de zetel van dit ideale recht ligt, meenen ze, in het rechts¬ 
bewustzijn van het volk. Onvermijdelijk echter heeft men 
hiermee niet iets vast, iets onveranderlijks ; dit hoogerstaande 
moet gedurig, als gevolg van allerhande invloeden, veranderen. 
Daarom spreken ze van de op elk tijdstip geldende begrippen 
van zedelijkheid en recht. 

Met reden heeft men f gezegd, dat de Decalogus, de Tien 
Geboden, de korte formule is der natuurwet. Ook vóór hem 


Digitized by Google 


Original from 

UNIVERSITY OF CALIFORNIA 






MET HET STRAFRECHT 


89 


bestond deze; hij heeft een positieve wet hiervan gemaakt en 
er een scherpe bepaling aan gegeven. 

Staatswetten kunnen volgens het geweten verplichten, 
wanneer zij zedelijke voorschriften bekrachtigen, wanneer het 
voorschriften geldt die Waarblijkend en dringend voor de 
algemeene welvaart noodig zijn, of wanneer de wetgever 
duidelijk te kennen heeft gegeven dat hij door zijn voorschrift 
strikt wilde verbinden. Nevens zulke staatsvoorschriften zijn er 
echter wat men noemt « loutere strafwetten », d. i. zulkdanige 
wetsbepalingen die niet streng volgens het geweten verplichten, 
waar alleen de overtreder zich blootstelt aan de gestelde straf. 

In de verschillende landen kan over den aard van eene 
wettelijke bepaling, gewetensplicht of loutere strafwet, eene 
verschillende meening bestaan. In Nederland b. v. wordt veel 
gemakkelijker dan bij ons aangenomen, dat eene staatswet ook 
naar het geweten verplicht. Als voorbeeld van « loutere straf¬ 
wet » kunnen we het schieten van een haas zonder jachtverlof 
of in verboden tijd aanhalen. 

Zij, die denken zooals wij, verdedigen de noodzakelijke 
staatsorde veel vollediger dan de andersdenkenden, en dit om 
twee redenen: 

De straf kan slechts toegepast worden, wanneer de over¬ 
treder gevat en er bewezen wordt dat hij het strafbaar feit heeft 
begaan. Hoevele strafschuldigen die ontsnappen ! Hij die weet, 
volgens het geweten verplicht te zijn, ook al zij hem door den 
Staat geene straf opgelegd, heeft « zonde » bedreven ; dit 
schuldbewustzijn moet hem natuurlijk van het strafbaar feit 
weerhouden. 

Er is echter iets meer: staatsstraf • is alleen verstaanbaar 
bij iets uiterlijks. Waar het een bloot opzet bleef, het moge 
ook nog misdadig zijn, kan de Staat niet straffen ; hier ook is 


Digitized by Google 


Original from 

UNIVERSITY OF CALIFORNIA 






90 HOE STAAT HET MET HET STRAFRECHT 

voor hem die aan zedelijke verplichting gelooft, « zonde » ; 
een vrijwillig slecht opzet volstaat natuurlijk hiertoe. De Staat 
heeft er alle belang bij, dit bewustzijn niet af te stompen met 
alleen zijn recht tot straffen op de verdediging der noodzakelijke 
gemeenschap te steunen. 

Bovendien moet opgemerkt worden, dat wij de persoon¬ 
lijke vrijheid beschutten, door -perk en paal te stellen aan 
hetgeen van staatswege toegelaten is, de noodzakelijke staats¬ 
orde en het algemeen belang zijn immers rekbare, niet scherp- 
afgebakende begrippen. 

(Wordt vervolgd.) Em. Vliebergh. 



Digitized by Google 


Original from 

UNIVERSITY OF CALIFORNIA 




• ^ ^ 



ALBERTINE STEENHOFF-SMULDERS 

X 

Onder haar geschiedkundige romans haar beste, en 
van ’t beste mee dat sinds tachtig op dit gebied in de Neder- 
landsche letterkunde verscheen is de derde van den trits : « Een 
Abdisse van Thorn » (1911). 

Hij speelt in ’t Luiksche Limburg, onder bisschop Jan van 
Heinsberg, dus in den tijd van Jacoba van Beyeren en even 
daarna. Wij krijgen vooreerst een panorama van Luik, in een 
heel anderen trant, maar toch zeker niet minder merkwaardig 
dan dat van Carton de Wiart’s « Cité ardente ». De bisschop 
verneemt van de onrust die heerscht in ’t land van Thorn. Man 
des vredes, zou hij niet graag het zwaard opnemen. 
Intusschen gist het ook in Luik zelf. Maar een goede preek 
van den bisschop in zijn hoofdkerk brengt het volk tot bedaren. 
Wat verder Thorn betreft, zal Willem de la Marck daarheen 
worden gezonden, met de opdracht er alles, mede onder ’t beleid 
van ’s bisschops zuster Johanna, dienstdoende abdisse, in orde 
te brengen. 

Willem is maar pas ter bestemming als hij zich dieper dan 

’t een diplomaat, of althans een ridder op diplomatische 

zending, passen mag, door de schoonheid der abdisse getroffen 
voelt. 


Digitized by Google 


Original from 

UNIVERSITY OF CALIFORNIA 







92 


ALBERTINE 


En hier zet in, met bijzonderheden door ’t verhaal heen 
geweven, de kiesch-fijne schildering van een weelderig middel- 
eeuwsch vrouwenklooster, waarin de geest van de wereld 
lang geen verstooteling is. 

Maar Johanna zelf leeft een hooger leven dan al die freules 
rondom haar. Haar kloosterzin is de echte; haar dagen zijn 
aan godsvrucht en aan studie gewijd. En nu haar broer de 
bisschop zelf komt, om de grensregeling door de la Marck 
geleid, practisch te beslechten, krijgen we dat heerlijke hoofd¬ 
stuk van Jan met zijn zuster in haar boekerij. Johanna haalt haar 
nieuwen schat te voorschijn, een gedrukt « Hoveken van De- 
vociën», vrucht van haar eigen zetterskunst. En haar heele ziel 
biecht ze nu uit aan haar broer: Ze voelt zich niet geroepen 
om te leiden, ze voelt zich evenmin geroepen om te blijven in 
een klooster als dit. Ze zou willen heengaan, niet in de wereld, 
o neen, maar in een klooster dat haar beter past: een stille 
Benedictynesse zou ze willen worden. 

De bisschop zat in de kamer van zijne zuster, bezag de nieuwe hand¬ 
schriften, welke zij had gekocht of ten geschenke ontvangen, want hare 
boekerij was even wel voorzien als de zijne. Hij leunde behaaglijk in de 
kussens van de lage bank, waarop hij zat, ’t bonte venster was openge- 
stooten en liet de zoele Meilucht binnen, en de diepe vensternis was met 
tapijten, met bloemen en allerlei vrouwelijke snuisterijen een kleurig, 
fleurig hoekje, waar het genoeglijk rusten was. Tegenover den Bisschop 
zat de kanunnik Goerdert van Mouffairt, een kleine grijze man met nog 
heldere bruine oogen en sierlijke blanke handen. De Abdisse zelf in een 
huisgewaad van witte wol, ging in het vertrek op en neer, haar broeder 
de handschriften toonend en over allerlei sprekend. 

« Ziezeide zij, een blad perkament opnemend, «dit zond mij een 
broeder uit Meerle; « het werd door een ongeoefende hand geschreven, 
maar het is een zeer schoon exempel, van Onze Lieze Vrouwe, dat ik niet 
kende. Wilt gij het hooren ?... 

« Daar was een goed rechtvaardig mensch, die zeide tot een roeke- 


Digitized by Google 


Original from 

UNIVERSITY OF CALIFORNIA 






STEENHOFF-SMULDERS 


93 


loos mensch : « Wilt gij voor mij bidden ? * En de roekelooze man zeide : 
« Hoe, gij wilt, dat ik voor u bidde ? ik ben een zondaar en kwalijk voor 
mij zelf. > Maar de rechtvaardige mensch zei: « Wanneer gij voorbij een 
beeld van Maria komt, zoo bid voor mij, ik smeek het u », en de andere 
beloofde het al lachende. Toch, toen hij niet lang daarna voorbij een 
beeld van Maria kwam, herinnerde hij zich zijne belofte en zie, 
hij knielde neer en bad devotelijk tot God voor den man, dien hij een 
goed mensch wist. Als hij daarop wilde heengaan zag hij dat het Kind, 
hetwelk Maria op haar armen droeg, lachte en hij hoorde Maria, die tot 
het Kind zeide ; « Mijn lieve Kind, waarom lacht gij ? * « Zonde ik niet 
lachen, lieve Moeder >, zeide Jesus, « hier is mijn vijand, die voor mijn 
vriend bidt >. Toen zeide Maria : « Lieve Zoon, wanneer uw vijand 
voor uw vriend bidt, zoo moet gij u ook over uw vijand ontfermen ter 
liefde van uw vriend ». Toen zeide Jesus: « Gij hebt wel gesproken, 
lieve moeder, ik zal het doen. » Als de roekelooze mensch dit hoorde, 
werd hij ontroerd en hij bekeerde zich tot een heilig leven. » 

« Welk een schoon exempel! » riep de Bisschop. « Bij Sint Lamber- 
tus, ik zou er toe komen, aan al de zwarte schapen van mijn kudde een 
gebed te vragen ; ik zal dan louter heiligen tot onderdanen krijgen en het 
is meteen mij zelf ten goede. » — * En tevens, rekent gij u zelf onder de 
rechtvaardigen, Heer broeder », zegde vrouw Johanna met een fijn lachje. 

« Dat is een stoute opmerking ! Wat dunkt u ervan, heer Kanunnik ? 
Nog draagt mijn zuster den ring harer waardigheid niet aan den vinger 
en reeds verzet zij zich tegen haar Heer. * « Ik las de opmerking op het 
gelaat van Heer Goerdert >, zeide zij plagend, en daar deze het niet 
wagen durfde ze te uiten, zei ik ze luide om u te waarschuwen tegen 
hoovaardigheid. 

« O, o, genadige Vrouwe, ik bid u... wierp de Kanunnik tegen. 

« Zwijgt maar, zwijgt maar », lachte de Bisschop ; « ik geloof waar. 
lijk, dat gij beiden het eens zijt en mij een sermoen wilt houden, ik beloof 
al bij voorbaat mij van allé hoovaardij te beteren. » 

« En daar we met dit voornemen tevreden zijn, schelden wij het 
sermoen kwijt. In plaats daarvan zal ik u beiden een Hoveken van 
Devocien laten zien, dat mij onlangs werd toegezonden. Wat zegt gij van 
deze prachtige letters ? Zie eens deze zoete Maagd in haar blauw kleed 
met witten mantel en het Jesuskihdje in ’t bruin gekleed op haar schoot. » 
« Het is waarlijk van het begin tot het einde even regelmatig en 


Digitized by Google 


Original from 

UNIVERSITY OF CALIFORNIA 



94 


ALBERTINE 


fraai geschreven », zeide de Bisschop, « ook de stempels van den band 
en de koperen sloten zijn kunstig behandeld. * 

« Maar nu zal ik u nog iets anders toonen *, zeide de Vorstin, * voor 
Heer Goerdert is het geen nieuws meer, maar ik geloof, dat gij er verbaasd 
van zult staan. * Zij ontsloot een eikenhouten kist en nam daaruit een 
klein boekje dat niet gebonden was, maar slechts los bijeengenaaid. De 
bladen waren hier en daar gevlekt en met vreemd uitziende letters bedekt. 

« Wat is dit? » vroeg de Bisschop, « noemt-ge dit een fraai hand¬ 
schrift ? * 

« Ik noem het heel geen handschrift», zeide de Abdisse geheimzinnig. 
« Ziet gij er niets merkwaardigs aan ? * 

< Ik zie alleen, dat het zeer slordig en onhandig geschreven is. Ik 
zóu zeggen door een pas beginnenden leerling. * 

« Ik zeide u reeds, dat het geen handschrift is. Het is niet geschreven *. 

« Niet geschreven ? Hoe is het dan gedaan ? Meent ge soms, dat dit 
een proefje is van de nieuwe kunst, waarover ik hoorde, en waardoor 
men honderd boeken zou kunnen maken in den tijd waarin er nu één 
vervaardigd wordt ? * « Juist, dat is het. De letters zijn gedrukt. * 

« Ik kan niet zeggen, dat ik een hooge gedachte van de nieuwe kunst 
krijg. Het moge dan snel gaan, fraai is het niet. Dan zie ik liever dat 
handschrift daar. » 

€ Zeker, ik ook. Maar dat handschrift werd door een kunstenaar ge¬ 
schreven en dit boekje werd gedrukt door een beginnelinge. Mij dunkt, 
deze kunst gaat een groote toekomst tegemoet, grooter dan wij wel ver¬ 
moeden. Wat nu in het bezit van enkelen is, zal eens aller eigendom zijn. 
En de boeken, die onze vrome monniken en kloostervrouwen, onze 
geleerde klerken en onze vinders neerschrijven, zullen gelezen worden 
op de ridderlijke kasteden, in de poorters woningen, ja zelfs in de hutten 
van den Iaat. 

« Er zullen boeken zijn, goed. Maar hoe zullen zij lezen, die de 
kunst niet verstaan ? * 

« Zij zullen het Ieeren. * 

* Welk een geestdrift! Ik kan het mij nog bezwaarlijk voorstellen. 
Verscheidene van mijne Luiksche schepenen kunnen niet lezen, en in de 
toekomst, die gij u voorstelt, zou gindsche herder, terwijl hij zijn kudde 
hoedt, zijn gezel voorlezen uit de « Geestelijke bogaert van Onze Lieve 


Digitized by Google 


Original from 

UNIVERSITY OF CALIFORNIA 











: 


STEENHOFF-SMULDERS 95 

Vrouwe », en mijn stalknecht zou ik een goedendag verdiept vinden in 
de romance van Floris en Blancefloer! > ' 

De Kanunnik lachte, maar Vrouwe Johanna bleef ernstig. » Ja zóó 
denk ik het mij, » zeide zij, « en het zal dan een schoone tijd zijn ! » 

« ik weet het niet, » antwoordde de Bisschop. 

« Het duizelt mij, wanneer ik er aan denk, en ik meen, dat gij deze 
kunst overschat. Wie heeft dit boekje gedrukt ? * 

« Ik. » 

« Gij! » en de Bisschop sprong op van verbazing. Hij nam het boekje 
wederom op en onderzocht de letterteekens nauwkeurig: 

« Het is nog zeer gebrekkig, * zeide Vrouw Johanna, over zijn schou¬ 
der heen, naar het btyd ziende. 

« Ik ben nog onbeholpen en een beginnelinge. Maar ik heb het werk 
uit Venetifi gezien, dat wonderschoon was en voor geschreven schrift 
niet behoefde onder te doen. ^ 

De Bisschop staarde nog op het perkament in de uiterste verbazing. 
« Gij moet mij, uw werktuigen laten zien, * zeide hij. « Het is wonderlijk, 
wonderlijk... En gij wilt deze kunst aanmoedigen, en zelf uitoefenen ? > 
« Waarom niet ? Gij denkt misschien, dat ik genoeg te doen heb met 
eerst het stift en daarna mijn rijk te besturen en te zorgen, dat mijne 
onderdanen in vrede leven met elkander en met hunne buren ? » 

« Misschien wel, > zeide de Bisschop lachend- « Ik doe mijn best de 
abbatiale plichten goed waar te nemen, maar ik stel niet genoeg belang 
in al die politieke twisten om er mijn leven mee te vullen. Ik heb niet 
genoeg eerzucht om dagen te spreken en stapels perkament te doen vol¬ 
schrijven over een duimbreed gronds, die aan Thom betwist wordt, over 
een veertel rogge, dat mij niet op tijd wordt voldaan. Mijn landvoogd is 
een uitstekènd mensch, wien ik die zorgen gaarne toevertrouw. » 

De Bisschop zag ter zijde naar den kanunnik. « Kunt gij mij niet eens 
laten zien, hoe dit gedrukte schrift behandeld wordt ? » vroeg hij. 

« Zeker, zeker ! Ga mede en ik zal het u toonen. » 

De kanunnik van Mouffairt stond op : « Gij staat toe, dat ik oorlof 
neem, genadige Vrouwe ? Men wacht mij vandaag nog in Ittervoort. Uw 
willige dienaar, Monseigneur. > 

«lk hoop u morgen nog te zien. Heer van Mouffairt; wij moeten de 
partij schaak afspelen, die wij vanmorgen begonnen zijn, sprak de 
Bisschop. 


Digitized by Google 


Original from 

UNIVERSITY OF CALIFORNIA 





96 


ALBERTINE 


De Abdis was het vertrek reeds uit,. de Bisschop volgde haar door 
vele hooggewelfde kloostergangen en langs steile trappen naar een afge¬ 
legen vertrek. Door het onbedekte venster viel een schel licht op de witte 
muren en op de tafels met allerlei schrijfbenoodigdheden en vreemde 
werktuigen. Vrouwe Johanna deed een donker linnen overkleed aan, zette 
zich voör een tafel en toonde haar broeder hoe alles behandeld werd. Zij 
gaf hem ten laatste een blad perkament, waarop zij zelf de tekst uit 
de Schriften gedrukt had. Eerst scheen Bisschop Jan, niettegenstaande 
de verbazing die hij getoond had, elders te zijn met zijn gedachten ; half 
verstrooid luisterde hij naar hare verklaringen. Maar spoedig ontwaakte 
opnieuw zijne belangstelling en ’t was eerst nadat hij alles met de grootste 
aandacht bezien en onderzocht had, dat hij voortdurend met de hand 
over het voorhoofd streek, bij hem een teeken dat iets hem bekommerde. 
Terwijl zijne zuster weer alles in orde bracht, vroeg zij hem : 

. « Wat is er ? Waarover denkt gij zoo ernstig ? * 

« Over iets, dat ik daareven reeds wou zeggen. Maar laat ons eerst 
naar het woonvertrek gaan, en zorg dat niemand ons store. » ' 

Toen de Bisschop weer op de bank voor het venster zat, schoof 
Vrouwe Johanna een langen zetel bij en neerzittend vroeg zij: « Welnu, 
heer broeder, niemand zal ons hier hinderen. 

« Wat hebt gij te zeggen ? * 

De Bisschop legde zijn hfcnd op de hare. « Mijn lieve zuster, ik maak 
mij ongerust over wat gij daareven hebt gezegd in het bijzijn van kanunnik 
Mouffairt. Dat gij uwe waardigheid zoo weinig telt, is niet iets om van de 
daken te verkondigen. » 

De Abdisse zag getroffen naar hem op. « Gij zoudt mij hoovaardig 
willen zien ? Gij ? 

« Maar wie spreekt daarvan ? Het ambt, dat ons geschonken is, met 
passende hoogheid bekleeden, is geen hoovaardigheid. * 

« Gij vindt zulk eene uitlating mijn ambt en stand niet passende ? 
Maar ik zeg het alleen tegenover u en den kanunnik; hij is een recht¬ 
schapen oud man en zal niet verder zeggen, wat ik in betrouwen bespreek. * 
« Hoe weet ge dat ? Hij kan zeer rechtschapen zijn en toch aan 
een vertrouwd vriend mededeelen, dat de Abdisse-bewindvoerster, naar 
hét hem toeschijnt, ferugschrikt voor de zwaarte van het ambt en hare 
prebende niet als een eer, veelmeer als een last, beschouwt. * 

Johanna van Heynsberghe staarde door het venster in den zonnigen 


Digitized by Google 


» 


Original from 

UNIVERSITY OF CALIFORNIA 


STEENHOFF-SMULDERS 


97 


tuin. Er zat een vogel op een bloeiende tak dicht bij en hij floot zijn lente¬ 
liedje, altijd weer opnieuw ; men zag zijn klein keeltje op en neer gaan, 

zijn bekje open. Er kwam een diep zwaarmoedige trek op het gelaat van 
de jonge vrouw. 

« Hij zou geen leugen spreken, > zeide zij zachtjes. 

« Dat is het juist wat ik wilde weten en wat mij bekommert, » sprak 

de Bisschop. « Of Heer Mouffairt de door u gesproken woorden voor 

zich houdt of aan anderen mededeelt, het is mij eigenlijk hetzelfde. Maar 

wanneer gij, mijn lieve zuster, die spoedig voor het gansche leven zult 

moeten beslissen, een verkeerde keuze mocht doen, dat zou mijn innig 
leed zijn. » 

Johanna zuchtte maa^ zweeg. 

« Kom, » zeide de Vorst, « zeg mij uw bezwaren. Is het de abbatiale 

waardigheid en zorg, het gewicht der gelofte, waarvoor ge terugschrikt ? 

Zoudt ge liever stiftjonkvrouwe zijn ? Wenscht gij, dat ik u uithuwelijk ? 

Is Thorn u te eng geworden en meent ge dat ge in de wereld beter op 
uw plaats zult zijn ? > 

« O, neen, neen ! Hoe vergist ge u zoo ! Van kind af heb ik getracht 

naar stilte en eenzaamheid. Ik heb altijd gedacht,«ik heb gehoopt, dat 

God mij tot zijn Bruid verkoor. Ik had een dochter van Sint Benedictus 

willen zijn, ver van de wereld mij trachten te heiligen en mij wijden aan 

studie en gebed. Toen hebben zij gemeend, onze vader en onze moeder, 

en nóg meer onze vorstelijke bloedverwanten, dat eene gravinne van 

Loon en Heynsberghe het grauwe kleed der Benedictijner nonnen niet 

paste en zij hebben de prebende voor mij bedongen : zóó zou ik mijne 

roeping volgen en toch vorstin zijn ! Alsof men God en de wereld tezamen 
dienen kon! » 

« Toch zijn er heilige vrouwen geweest, die over Thorn hebden 
geregeerd. » 

€ Zeker, maar daar waren er ook, wier leven verre van stichtelijk was. 
En op zulken wil ik niet gelijken ! Mij schijnt eene lichtzinnige jonkvrouw 
meer verschoonbaar, dan een onwaardige abdisse. » 

« Dat zal ik niet tegenspreken. Maar wie wil een onwaardige abdisse 
van u maken, mijn lieve, vrome zuster ? » 

« Ik zal het zeker worden, indien ik heel mijn leven wijden moet aan 
al de lasten en plichten, die mijn waardigheid mij oplegt. Zeker, eene 
Abdisse van Thorn kan eene heilige en verdienstelijke vrouwe zijn, ipaar 
dan moet zij ook ten volle voor haar taak berekend wezen ; dan moet zij 


Digitized by Google 


Original from 

UNIVERSITY OF CALIFORNIA 








98 


ALBERTINE 


het wel haar roeping voelen, te regeeren en te zorgen voor het heil van 
vele anderen. Dan moet zij niet verlangen naar eenzaamheid en afzonde¬ 
ring, dan mag zij niet twijfelen aan de haar geschonken genaden : ieder 
uur, ieder oogenblik moeten zij alles zijn voor allen.» 

« En gij gevoelt, dat ge dit niet kunt ?» 

« Ja ! » En de Abdisse stond met een ruk uit haar zetel op, alsof zij 
met die beweging al haar lasten van zich afwierp. «Ik heb er tegen ge¬ 
streden, al zóó lang. Maar in de laatste dagen werd het mij gansch 
duidelijk. Het is ook verkeerd, dat iemand zóó jong als ik met deze 
waardigheid is bekleed, al was het alleen voor wat in eigen huis van mij 
gevorderd wordt. Moeder Abdisse zou ik moeten zijn voor jonkvrouwen 
van mijn jaren en ouder. Zij moeten tot mij komen om raad en troost, ik 
zou het hart van anderen moeten doorgronden, ik, die mijn eigen hart 
nog niet leerde kennen. Neen, neen ! Ik kan niet besluiten om de gelofte te 
doen. Ik ben te zwak voor wat van mij gevraagd wordt. Heerschen en 
gebieden, eerbetoon eischen en ontvangen — en tegelijk de dienstmaagd 
des Heeren ziju ! In al de verstrooiingen van de wereld leven — en toch 
het hart onbesmet bewaren!... Zult gij ontevreden zijn, mijn broeder, 
wanneer ik de prebende neerleg ? * 

De Bisschop zag voor zich neer, hij had ontroerd toegeluisterd ; het 
was hem of hij de echo hoorde van den strijd, dien hij zelf eens gestreden 
had. Hij had ook nooit vermoed, dat zijne zuster de waardigheid, die 
haar wachtte, vreezen zou. Hij zag in haar, hoe jong ze ook was, een 
dier uitnemende vrouwen, die onbetwist en onbenijd de eerste plaatsen 
innemen en waardig zijn. 

Zij knielde op de lage bank voor hem neer, terwijl hij bleef zwijgen. 

« Zijt gij ontevreden ? * vroeg zij nog eens. Hij schoot op uit zijn 
gedachten. 

« Neen, » zeide hij, haar handen vattende, « gij zult doen wat u goed¬ 
dunkt ; voor gansch uw leven is dit een beslissing, die gij zelf moet nemen. 
Maar terwijl gij weet, hoe ik ijdelheid en eerzucht veroordeel, bedenk 
ook, dat we wel eens te angstvallig, te mistrouwig kunnen zijn. Wanneer 
God ons talenten gaf, moeten we die gebruiken; we mogen, zoo we 
hooggeplaatst zijn, ook rekenen op Zijne genade. Het zou verkeerde 
nederigheid wezen, wanneer hij, die tot bevelen was geroepen, alleen 
maar wilde gehoorzamen. Denkt ge, dat ook ik nooit met zulke gedachten 
te kampen had ? » 


Digitized by Google 


Original from 

UNIVERSITY OF CALIFORNIA 








STEENHOFF-SMULDERS 


99 


« Maar wanneer uw eigen ziel verloren ging, terwijl ge die van 
anderen tot God bracht zoudt ge uw mijter en krootse neerleggen, niet 
waar?» 

« Ongetwijfeld... maar... * 

* Welnu, ik weet, dat dit met mij zou gebeuren. Neen ik heb alles 
overwogen. Anderen, beteren zullen mijn plaats bekleeden. Laat me heen¬ 
gaan en wees er niet toornig om. * 

« Wèèr wilt ge heengaan ? Wilt ge dus ook Thorn verlaten ? » 

« Ja, het liefst zou ik naar het Benedictijnenklooster gaan, maar dan 
komen ook oogenblikken, dat ik zelf vrees... * 

« Kom, gij kwelt u zelf noodeloos. Wanneer God u waarlijk roept tot 
stilte en afzondering en van u niets anders wil, dan dat gij zijne nederige 
dienstmaagd zijt, dan zal Hij u verder weten te leiden en gij zult volgen. 
Maar vooreerst moet gij tijd nemen om te denken en te beraadslagen, 
Morgen vertrek ik. Blijft ge bij uw plan en zijn uwe zaken hier geregeld, 
doe mij het dan weten. Gij zult in het paleis te Luik uwe kamers vinden 
en er wonen zoolang gij verkiest. Wanneer ge blijven wilt — het zou 
mijne grootste vreugde zijn u aan het hoofd mijner huishouding te zien. » 

Intusschen wandelden daar in den hof Willem de la Marck 
enjosine van Cleve, die sinds den eersten stond van zijn ver¬ 
schijnen droomt van dien jongen Luiker edelman. Maar 
Willem's hart is bij Johanna,en dienzelfden dag vraagt hij haar 
heur kleuren te mogen dragen. Morgen zal hij afreizen, en hij 
wil niet heen of hij moet in ’t bezit zijn van haar jawoord. In 
plaats van haar liefde, die zij hem niet geven kan, schenkt zij 
hem een Maria-souter voor zijn toekomende... 

Er wordt gepraat, en Josine achterhaalt het geheim van 
Willem’s liefde. De schuldige in haar oogen is natuurlijk 
Johanna.En nu begint het spel van den minnenijd. Zelden is dit 
in onze literatuur zoo realistisch waar en tevens zoo romantisch 
boeiend verteld. 

Johanna zal een tijdjelang haar intrek nemen te Luik bij 
haar broer, die wenscht dat ze zich nog eens goed bedenken 


Digitized by Google 


Original from 

UNIVERSITY OF CALIFORNIA 







100 


ALBERTINE 


zal. Terwijl ze daar nu verdiept zit in de lezing van Christine 
van Pisa, ontvangt ze van Josine, wier afgunst reeds terdege 
gebleken is een aanvraag, om zoolang haar meesteresse te 
Luik is, te mogen behooren tot haar gevolg. Ze mag komen... 

Daar treedt pater Bernardinus op om den bisschop, die 
nog steeds hoopt op het huwelijk van Willem met Johanna, te 
overtuigen dat ’s meisjes roeping in ’t klooster ligt. Die beiden 
in gesprek over de ziel van Johanna,is een voorspel als ’t ware 
tot de samenspraak tusschen pater Albert en pater Ertelius in 
« Stephana Schwertner • (1). 

De haat tusschen de Awans en de Waroux is in Luik weer 
ontbrand ; onder ’t volk is ’t verzinsel verspreid dat de bisschop 
zijn zuster zou dwingen tot het klooster en dat haar geliefde, 
de la Marck, daarom ver in den vreemde ten oorlog zal gaan. 

De bisschop blijft aarzelen. Eenerzijds heeft hij la Marck 
zijn hulp beloofd om Johanna te verwurwen; anderzijds bezwijkt 
hij onder den wil van Bernardinus, die duidelijk Johanna’s 
roeping ziet. « Welnu, ga naar uw klooster » luidt het besluit, 
maar wacht tot het oproer gedempt is. Daar dringen de kreten 
van ’t volk tot in de kamer door. Met het uur wordt de toestand 
hachelijker. Eéne kan redding brengen. Welnu, ze zal er zich 
in schikken... De bisschop opent het venster; en om het volk 
te doen zien hoe het misleid is brengt hij de beide verloofden 
op het terras. De schare juicht en de « cité ardente » komt 
alweer eens tot rust. 

Ziet u wel, had de bisschop gezegd, dat Gods wil u in de 
wereld behoudt. Maar Johanna bleef een stille, nadenkende 
bruid. Abt Bernardinus neemt de la Marck onder handen en 


(1) Let eens op hoe in de beide romans het heerlijk, middeleeuwscb 
motief is verwerkt van het vogeltje dat zingen komt van liefde. 


Digitized by Google 


Original from 

UNIVERSITY OF CALIFORNIA 





STEENHOFF-SMULDERS 


101 


maakt hem duidelijk dat hij aan God moet laten wat God zich 
heeft uitverkoren. 

Een laatste maal ziet Willem zijn bruid ; ze is heel alleen 
in de kerk, en bidt. Hij schrijft haar zijn afscheidsgroet, en, 
alvorens ter kruisvaart te gaan, wil hij nog eens naar Thorn, 
waar in de jongste Mei zijn hoop op geluk was ontbloeid. In 
de schaduw van den geheimzinnigen Plompen Toren aldaar 
wordt Willem door struikroovers vermoord. 

Onder zooveel tragiek wordt Josine krankzinnig. 

«Jan van Heynsberg legde zijn waardigheid als Bisschop 
van Luik neder; hij stichtte tot zielerust van zijn vriend een 
Augustinessenklooster, waar ook Josine, na een zware ziekte 
van haar waanzin hersteld, haar afdwalingen boette. Het stift 
van Thorn, de oude abdij, 4s verdwenen. » 

Zelden werd bij ons een roman geschreven boeiend met 
zoo gezonde verbeelding, zoo trouwe overgave aan den middel- 
eeuwschen geest, zoo helderen en zoo vasten zielkundigen 
kijk, zoo mooie karakterschakeering en zoo fijne evenredigheid 
van bewerking. En dat alles zonder eenige pretentie van 
geforceerde diepzinnigheid of gewild-archaïstisch vertoon. 

Een heel boek vol van die heerlijke, kiesch-doorzinderende 
ontroering, die eens te meer bewijst hoe harmonisch deze 
vrouw denkt met haar hart en met haar hoofd. Dat beseft men 
te meer naarmate men van dichterbij toeziet en onder den in¬ 
druk komt dat « Een Abdisse van Thorn * wel een katholiek 
wederwoord zou kunnen zijn op « Warhold » en op de beide 
« Zwervers » die met hun jonge faam toen onze heele literatuur 
bestreken. 

Jul. Persyn. 


Digitized by Google 


Original from 

UNIVERSITY OF CALIFORNIA 









EMILE VERHAEREN. 


I. 

In de gulden omlijsting van de Belgische Senaatzaal werd 
gister met groote en luide gebaren het beeld van Emile Ver- 
haeren gezet in officieele onsterfelijkheid. 

Vandaag willen we pogen, in echte waardeering vooi den 
dichter, maar met even echte liefde voor de waarheid, stilletjes 
onze bescheiden meening te zeggen over den man en zijn 
werk. 

Een groot jaar voor de letterkunde, dat jaar van zijn 
geboorte : 1855 schonk aan België Verhaeren, aan Nederland 
Van Looy, aan Duitschland Heinrich Hart, aan Italië Giovanni 
Pascoli. 

Onder die allen is Verhaeren de eenige wereldberoemde. 
En toch zijn de anderen, elk voor hun volk, van grooter 


Digitized by Google 


Original from 

UNIVERSITY OF CALIFORNIA 






EMILE VERHAEREN 


103 


waarde en van grooter beteekenis dan Verhaeren voor ’t zijne. 

Hoe dat komt ? De verklaring ligt in de volgende blad¬ 
zijden. Maar met een paar woorden kan alvast veel worden 
gezegd : Al die groote jaargenooten van hem zijn harmonische 
naturen, één van denken en één van voelen, één in zichzelf, 
één met hun volk. Wat een pracht in dit opzicht is Giovanni 
Pascoli 1 — Verhaeren integendeel is een « problematische 
Natur » — naar Spielhagen’s eersten roman — gesplitst in zich¬ 
zelf, gescheiden van zijn volk. 

Verhaeren voelde Vlaamsch en dacht Brusselsch. Wie 
Brusselsch denkt, droomt Parijzisch, en dweept met expansion 
mondiale, over Hollandsch Limburg en ’t Groothertogdom heen. 

Waartoe dat leidt als men met normaal-burgerlijke 
gaven is toegerust moet ik niet vertellen, wijl dit eens 
voor altijd in « La 628-E8 » werd geboekt. 

Waartoe dat leidt als men Emile Verhaeren is ? 

...Omstreeks den tijd toen het wonderkind in St. Amands- 
bij-Puurs op de lagere schoolbanken zat, zong een dichter uit 
datzelfde dorpje afkomstig — o, maar een klein Vlaamsch 
dichtertje — zijn liederen als telkens een les voor de jeugd : 

Dietsch ! Wie vergeet er veur vreemde praal — ons Dietsch. — 
Is de zot dan koning, de dwaze prins in den lande 
Dat men minacht des volkes taal — ons Dietsch ! 

Graaft eenen put, o graven, om ’t Dietsch te smoren, 

Versmoren zal u altemaal — ons Dietsch 1 

«Zoo sprak Jan Ferguut... » Qu’est-ce qu’il dit? vroeg 
Emile, want hij vatte ’t niet. En men antwoordde — men was 
Vlaamsche buitenmensch, maar men was rijk: que c’étaient 
des flouskes. 

En toch voelde die kleine zich 

... fils de cette race 
Tenace 


Digitized by Google 


Original from 

UNIVERSITY OF CALIFORNIA 







104 


EMILE VERHAEREN 


Qui veut, après avoir voulu, 

Encore, encore, et encore plus. 

Maar wat wilde en wilde hij dan ? Hij wist dat het kleine 
Vlaanderen eenmaal groot was, dat het achterlijke Vlaanderen 
eenmaal allen vooruit was, dat het zichzelf verknechtende 
Vlaanderen eenmaal zichzelf heer en meester was. Of liever : 
hij kende dat verleden uit zijn geschiedenisboek, maar dat 
heden kende hij niet uit de werkelijkheid. 

J’appris alors quel fier pays était la Flandre ! 

Et quels hommes, jadis, avaient fixé son sort, 

En ces jours de büchers et de flammes, oü la cendre 
Que dispersait le vent était celle des morts. 

Je sus le nom des vieux martyrs farouches : 

Et maintes fois, ivre, fervent, pleurant et fou, 

En cachette, le soir, j’ai embrassé leur bouche 
Orde et rage, sur 1’image è deux sous. 

J’aurais voulu souffrir 1’excès de leur torture, 

Crier ma rage aussi et sangloter vers eux, 

Les clairs. les exaltés, les dompteurs d’aventure, 

Les arracheurs de foudre aux mains de Philippe deux. 

Ou bien encore c’étaient les communes splendides, 

Les révoltes roulant sur le pavé de Gand, 

• Chocs après chocs, leurs ouragans; 

C’étaient les tisserands et les foulons sordides, 

Mordant les rois comme des chiens ardents 
Et leur laissant aux mains la tracé de leurs dents. 

C’étaient de grands remous de vie armée 
Qui s’apaisaient dans le soleil, 

Quand les beffrois sonnaient la joie et le réveil 
Sur les foules désopprimées. 

C’était tout le passé: sang et or, fièvre et feu ! 

C’était le galop blanc des hautaines victoires 
Criant, dans le tumulte et dans 1’effroi, leurs voeux 
De 1’un è 1’autre bout du monde et de 1’histoire. 


Digitized by Google 


Original from 

UNIVERSITY OF CALIFORNIA 







EMILE VERHAÈREN 


105 

Heel het oude, groote Vlaanderen hing daar te schitteren 
vóór zijn jongensoogen. Hij bleef er op staren zijn leven lang, 
met den weerglans ervan in zijn gefascineerden vlammenblik. 
Hij zag het als niet één. 

Dat Vlaanderen sprak later tot heto ; het riep hem in zijn 
ooren met al de stemmen die stijgen uit dezen grond, gezwol¬ 
len van rassig-rijke sappen en van o zoo gulzig geslorpt eigen 
bloed : Spreek uw taal, schrijf uw taal, lach met uw Beule- 
mansche suikertanterij, ga niet naar St. Louis, ga nog minder 
naar Ste Barbe, pak in uw pootige Leuvensche studenten¬ 
vuisten de vaan die Rodenbach’s veege handen ontvalt, en, 
Vlaamsche jongen van St. Amands, loop niet te verbrusselen 
achter Max Waller. 

Verhaeren hoorde niet, Verhaeren was en bleef stokke- 
doof. Verhaeren keek zich een Vlaamsche roes op ’t verleden. 
Verhaeren roerde niet bij de kreten van ’t heden om zijn groote 
hulp... 

’k Heb weleens gedacht dat de grootste antithese-dichter 
na Victor Hugo, de man die, naast de bloote borsten en billen 
van de « Flamandes », de Trappisten-gestalten van ’t sublieme 
Forges heeft opgezet, zijn heele dichterschap voedde met die 
ééne, onuitputtelijk rijke tegenstelling van den Vlaamschen roem 
en de Vlaamsche ruïne... maar dit vermoeden zal wel wezen 
een flamingantische boosheid van mij. Toch valt mathema¬ 
tisch te becijferen dat de lichtende ellipsis van Verhaeren’s 
genie zwaait om de beide foca : het Vlaanderen van 1302, van 
Artevelde en van Rubens ; en het Vlaanderen op wiens verlaten 
kermissen de dichter dansen ziet 

trois pauvres vieux avec trois vieilles... 

De dertigjarige heeft, zooals men weet, een lange, vreese- 
lijke crisis doorgemaakt. Gelijk zooveel anderen die geteekend 


Digitized by Google 


Original from 

UNIVERSITY OF CALIFORNIA 








106 


EMILE VERHAEREN 


zijn. Toch niet: Die tien jaren worsteling van dezen modernen 
Jacob met zijn engel — die, helaas, geen Vlaamsche bewaar¬ 
engel was — zijn nog maar zeer oppervlakkig onderzocht. 
En degenen die er meer van weten konden, en die toch wel te 
spreken vermochten zonder op te halen van privaat-aangelegen- 
heden steeds behoorend tot de ongezonde zone der literatuur, 
hebben ons tot heden niets verklaard van het vreemde feit dat 
Verhaeren al den tijd van het « Londres noir qui trainait en 
lui » over heel Europa zijn dierbare Schelde en zijn dierbaren 
dorpstoren ontvluchtte, gelijk hij zijn geloof en zijn volk was 
ontloopen. 

Hier ligt een raadsel, bijna zeker een tragisch raadsel. 

Zeker weten wij iets. Wij weten dat hij zijn geloof, kinder¬ 
lijk vroom tot zijn jongelingsjaren, en studentikoos — strijdhaf- 
tig te Leuven, verloor te Brussel. Dat zal wel niet geweest zijn 
door él te drukke bezoeken aan Ste Goedele. Maar hierop 
gaan we verder niet in, wijl dit geval van duizenden, die de 
wereld te pakken krijgt, niet behoort tot het meer speciale 
van ’t Verhaeren-problema. 

De kern van dit problema is de vraag — ik herhaal ze — 
hoe deze Vlaamsche dichter, die zijn taal heeft verloren in de 
jaren zijner kinderlijke onbewustheid, die taal niet heeft terug¬ 
gevonden in ’t bewuste, geniaal- Vlaamsch besef van zijn zen¬ 
ding ; en, kort en klaar, een Franskiljon is geweest. 

Misschien is al heel wat verklaard, als we, recht op den 
man af, de waarheid durven zeggen, die toch velen zeer duide¬ 
lijk zien, maar ze liever verzwijgen uit, wat weet ik, een zeker 
sympathisch meevoelen met de mode der dithyrambische groot¬ 
spraak over Verhaeren’s genie. 

We durven meenen dat dit genie nooit geharmonieerd is 
geweest: noch vóór noch né de crisis. Wij bedoelen hier die 


Digitized by Google 


Original from 

UNIVERSITY OF CALIFORNIA 


EMILE VERHAEREN 


107 


hoogste harmonie, tusschen geest en gemoed, die eigenlijk met 
«temperament » — zij dit nu zacht of woest — niet zooveel 
heeft te maken. 

Daar zooeven nog heeft men in onze Senaatzaal Verhaeren 
een zeldzaam groot denker geprezen. Welnu, met hoe glad- 
gestrekener verzekering dit officieel wordt bevestigd, des te 
komischer doet het aan. 

Verhaeren was niet enkel geen denker in dien begenadig¬ 
den zin, die de grootste dichters maakt tot « prophets of man¬ 
kind ». Verhaeren was zelfs niet een denker van Hugo’s ge¬ 
halte, met wien men hem zoo graag vergeleek. Verhaeren was 
als denker noch meer noch minder dan — ’t is nu de derde 
maal dat hier Brussel te pas komt — dan een doorsnee-Lam- 
bicman. 

Aan studie heeft Verhaeren zeer schaars gedaan. Ook niet 
in zijn studententijd. Dat beduidt eigenlijk minder. Maar het on¬ 
begrijpelijke is dat deze gepatenteerde zanger van den « voor¬ 
uitgang » en van de « wetenschap * zijn leven heeft geleefd 
zonder eenig begrip van wat eigenlijk vooruitgang of weten¬ 
schap is. Voor het hoogere in ’t menschelijk streven, voor het 
diepere in ’t menschelijk vorschen, stond hij primitief-onbehol- 
pen daar. Ik bid u, leg zijn werk eens naast dat van Robert 
Browning of Sully Prudhomme ; neemaar, voor den « denker » 
Verhaeren schiet ge in een schaterlach. 

Geen spoor in zijn werk van kennismaking met om ’t even 
welk groot wijsgeer uit den ouden of den nieuwen tijd; geen 
enkele poging om door de zuiver-stoffelijk verschijnselen 
heen het raadsel van ’t Wezen te achterhalen; geen behoefte 
hoegenaamd om ’s levens toevalligheden te brengen onder het 
licht van een hooger beschikking waaruit stralen komt én een 
vaste Voorzienigheid én de vrijheid van ’s menschen wil; geen 


Digitized by Google 


Original from 

UNIVERSITY OF CALIFORNIA 




EMILE VERHAEREN 


108 

begrip evenmin van een tegenovergestelde houding, gekweekt 
door de wijsheid van een fatalistische wijsbegeerte, die naar 
vermogen zocht maar niet vond; nooit eens een inspanning om 
de vraag op te lossen van ’t ontzaglijk waarom... dat de beide 
werelden beheerscht, die binnen ons en die buiten. Maar een 
doorloopend naïeve bewondering voor de prestaties der natuur¬ 
wetenschap, een kinderlijk in-de-handen-geklap bij de reuzen- 
rarekiek der moderne technische uitvindingen, voor hem het 
laatste woord van de schepping. Vanwege dezen groote, die 
toch wist wat het cor irrequietum beduidt, al even onverklaar¬ 
baar als het treurige feit dat de prachtigste vizionnair in de 
geschiedenis der Vlaamsche glorie niet bij machte was zijn 
hersenen te drillen naar de eenvoudigste practische « philo- 
sophie de 1’histoire » desaangaande. 

En zelfs binnen den schamelen gedachtenkring van zijn 
stokpaardjes-stéllingen heeft deze thesis-dichter van de groot¬ 
stad geen ’t minste geluk gehad : 

Overal gelijkgezinde Europeëers in de « villes tentacu- 
laires » ; geen oorlog meer mogelijk ; de menschelijke broeder¬ 
schap in eeuwigen vrede verzekerd onder den jubelzang van 
het « admirez-vous les uns les autres » ; 

de groothandel de nieuwe messias ; de geldmagnaten zijn 
apostelen ; de beurzen en banken zijn kerken; 

het platteland versleten en veigeten ; de menschelijke bij¬ 
enkorven de modelmaatschappijen der toekomst ; 

’t geloof in de machine en in de techniek het eenige dogma 
voortaan. 

Zoo meende deze « denker», die terloops een paar blad¬ 
zijden over Haeckel’s monisme had gelezen, en die zich dan 
moe verklaarde, «la$sé de textes et de gloses *. 

Zoo dacht hij der menschen hoogste zending te mogen 


Digitized by Google 


Original from 

UNIVERSITY OF CALIFORNIA 







EMILE VERHAEREN 


109 


leggen in het economisch ideaal van een driedubbel-socialis- 
tisch-intemationaliseerend-pantoffel-renteniertje. 

Zóo verwarde hij de Fransche « terre qui meurt » met 
zijn gezond Vlaamsch boerenland, juist op ’t oogenblik toen de 
Belgische Staat zich het landbouwbedrijf voorgoed begon aan 
te trekken, en toen de Boerenbonden aan ’t bloeien gingen 
over ’t heele land. Nooit hadden we beter uitslagen van 
« intensieve cultuur », nooit hadden we een rijkeren vee¬ 
stapel, dan toen Verhaeren onze akkers verlaten, onze schuren 
en stallen ledig vond. Enkel constateerden de Rijks-verslag- 
gevers een vermindering in Vlaanderen van schapen en ezels. 
Wat op zichzelf toch veeleer verblijdend was ! 

Het kaartenhuis van dezen mondialen toekomst-paeda- 
goog valt overhoop onder één zuchtje van Förster:... «En er zijn 
er duizenden geweest en er zijn er heden ten dage nog velen 
die zonder persoonlijk levensgenot dagelijks ten koste van 
zwaren, opofferenden arbeid de wereld der menschelijke 
samenleving georganiseerd en in nieuwe banen geleid hebben. 
Is daarmee echter ook gezegd dat de ontzaggelijke rijkdommen, 
die onder de medewerking van deze ideale krachten werden 
geschapen, nu ook werkelijk een zegen voor de menschheid 
zijn geworden en niet veeleer in de eerste plaats een groote 
verleiding tot het practische materialisme en tot den ondergang 
van den geest in gemakken en genietingen ? En wanneer op de 
hoogten van den geestelijken arbeid het worstelen om nieuwe 
kennis hooge verschijningen van onzelfzuchtige toewijding in 
het leven roept is daarmee zonder meer dan ook gezegd, dat 
nu ook het bezit van deze kennis met hare zelfgenoegzaam¬ 
heid, hare geweldige verzoeking tot hoogmoed en hare onop¬ 
houdelijke openstelling van nieuwe bronnen van genot, in de 
breede scharen der menscheid een waarborg van echte bescha- 


Digitized by Google 


Original from 

UNIVERSITY OF CALIFORNIA 








110 EMILE VERHAEREN 

ving en ontwikkeling zal worden ? Wanneer de mijnwerker met 
levensgevaar goud haalt uit de duistere schacht der aarde, is 
daarmee ook gezegd, dat dit goud op de aarde zelf dienstbaar 
gemaakt wordt aan het hoogere leven der ziel ? Deze vragen 
stellen is hetzelfde als ze beantwoorden. En zien wij tegenwoor¬ 
dig niet, hoe de vloed van de niets ontziende genotzucht hoe 
langer hoe hooger stijgt, ook in de kringen van den geestelijk- 
technischen arbeid en hem trapht mee te sleepen met de steeds 
toenemende karakterloosheid, en hoe deze gansche opvatting 
van het leven en de gansche wereldbeschouwing van het genot 
geleidelijk en overal stoffelijke motieven in de plaats van de 
ideale toewijding tracht te stellen ? 

Hoe kunnen wij in zulk een tijd trouw blijven aan een 
hooger leven ? zult ge mij vragen. Ik antwoord : Slechts door 
de oogen open te houden voor den om vang van het gevaar en 
nooit tot een afgodendienst van het bloote weten en kunnen te 
vervallen en daardoor het hoogste en belangrijkste, de staling 
van het karakter, te vergeten. 

Glimlacht nimmer om de verheven pogingen van vroegere 
menschen, om door vrijwillige armoede dien rommel der ge¬ 
makken en behoeften te ontvlieden, die zoo dikwijls met den 
zedelijken dood eindigt, of door heldhaftigen strijd de zins¬ 
begoochelingen en hartstochten te onderwerpen, die ons zoo 
vaak onze beste voornemens bedriegen I » (l) 

Toen kwam Augustus 1914. Toen kwamen nog maanden, 
nog jaren. Een éénige gelegenheid voor Verhaeren om 
«denker» te blijken... Niet alleen was van meet af de 
dichter dood, ondanks de drie bundels die nog volgen 
moesten. Maar satanische zwartheid aan den eenen kant, 
engelachtige blankheid aan den anderen was ’t evangelie van 

(1) Uit zijn rede : « Die Gefahre der technischen Kultur *. 


Digitized by Google 


Original from 

UNIVERSITY OF CALIFORNIA 


EMILE VERHAEREN. 


111 


dezen heraut der volkeren, die nooit heeft vermoed dat daar, 
onder de hoofdoorzaken der ramp, naast de brutale Duitsche 
brooddronkenheid, lag... de cynische Fransche kinderbeperking. 

Nu, er zijn meer « denkers » die ’k niet begrijp. En om 
nog iets tusschen haakjes te zeggen : hoe uitverkorenen, met 
hooge geestelijke verantwoordelijkheid, binnen Vlaamsch 
België in éen adem kunnen ijveren voor het Fransch en voor het 
veelvuldig moederschap, dat gaat mijn simpel Wachtebeeksch 
boerenverstand zeven elleboogmaten te boven. 

II. 

Geen nood nochtans. Ondanks dit alles, en nog veel 
meer, voel ik mijn bewondering voor Verhaeren zoo echt en 
zoo hecht als de beste. Want gelukkig zijn vorm en inhoud 
niet zoodanig één als dit onze modernen doceeren. Ik bewon¬ 
der Verhaeren om het vormelijke van zijn kunst, om zijn geest¬ 
drift, om zijn verbeelding, om zijn rythme. 

Zijn geweldige passie, hoe verkeerd-gericht ook de losbran¬ 
ding, is een zeldzame schoonheid. Deze geestelijke Vesuvius 
houdt prachtvertooningen, en spuwt de diepste beroeringen 
van zijn binnenste uit in gloeiboeketten van wilde lyriek, die 
al uw redeneeringen plots met verlamming slaan en u daar 
planten stom van bewonderende ontzetting. 

Wat een oergrootmenschelijke, edelschoone vlammen- 
pracht uitgulpend in die « Multiple Splendeur», in die « Forces 
tumultueuse6 », in die « Rythmes souverains *. 

’t Was Viélé Griffin, geloof ik, die 't jammer vond dat de 
ziel van Verhaeren aan een verkeerd adres was beland, en dat 
ze niet was gaan huizen, buiten het menschdom, waar geen 
maatschappij de losvierende krachten belemmert : wat een 
pracht van een steppenhengst zou hij niet zijn geweest! ’k Voel 


Digitized by Google 


Original from 

UNIVERSITY OF CALIFORNIA 









112 


EMILE VERHAEREN 


me integendeel blij-verrukt dat zulk een verschijning onder 
ons heeft gewoond, en dat een menschenkind, in onzen bloed¬ 
armen, neurasthenischen tijd, zulke tochtig-gezonde ritten 
heeft uitgehaald, hals over kop, of, och ja, veelal zonder kop, 
met het hart alleen, een hart als een vliegend orkaan. 

Zelfs ethisch is er iets heerlijks in dezen Centaurus van 
hollenden hartstocht, althans in de verschijning op zichzelf; 
’k heb het immers over den vorm. Verhaeren had als weinigen 
de gave om te bewonderen. Hoe kinderachtig-naief, of hoe bur- 
gerlijk-dom, of hoe socialistisch-partijdig, hij die gave ook ver¬ 
gooide. Die gave was er als bij niet één onzer hedendaagsche 
grooten. 

En diep zat ze in hem. In zijn groot-dichterschap was geen 
plaats voor kritiek. Zoo komt het dat hij niet enkel zong, maar 
vooral bezong. Hij had zijn massa onderwerpen, zoogoed als 
de meest verstokte dichter der oude school. Dat moest zoo ; 
dat was mede een uiting van zijn altruisme. Want, neen, hij 
was geen egoist, geen egotist, geen egocentisch uitzinger van ik. 

En, o wonder, de likkers en flikkers van subjectivistische 
góden- en duivelssonnetten, die elk « onderwerp » hun hand¬ 
schoen in ’t gezicht hadden geslingerd, kwamen eensgezind den 
hardnekkigen bedichter van onderwerpen-almaar-door als 
den besten onder hen allen vereeren en hem huldigen als den 
meester-zanger van het huidig Europa ! 

Verhaeren, die geen denker was, maar die toch in dezen 
bleef beschikken over de logica van een goeien Vlaamschen 
jongen, spelde de dichterlijke peuteraars hun lesje als volgt: 
Alles wel, mijn lieve collegaatjes, gij dicht van uw liefste, en 
dat die u genoeg is, maar in werkelijkheid jaagt ge naar hooge 
honoraria voor uw verliefde verzuchtingen ; welnu, ik zal 
bezingen het geld. Gij reikhalst naar een hutje in ’t woud om 


Digitized by Google 


Original from 

UNIVERSITY OF CALIFORNIA 







EMILE VERHAEREN 


113 


u zelf te zijn, en ge verdringt Malkander in 't moderne comfort 
van de grootstad ; welnu, ik zal ze bezingen, die grootstad, ih 
haar schijn en haar wezen, haar electrisch lichtgeschitter en 
haar Egyptische duisternissen, haar verblindende uitstallingen 
en haar akelige verborgenheden, haar babelsche tartingen van 
den hemel, en haar babelsche verwarringen van deze aarde. 
Ge bezwijmt in aanbidding voor de transcendentale godheid 
in u, en ge smacht om uw lijfje mee te laten genieten al de 
luxiis-verfijningen door de nieuwste uitvindingen van de stof- 
felijkste der wetenschappen gebracht, welnu ik zal ze bezingen 
uw bars en uw restaurants, uw bazars en uw grill-rooms, 
uw « trains-éclairs • en uw « titanics 

En hij bezong op een eenige wijze; forschiger, heftiger, 
schitterender dan zijn beide mededingers Walt Whitman en 
Richard Dehmel. 

Met zijn weergaloos beeldend vermogen heeft hij onze 
wereld van techniek en mechanica opgetild als een Atlas, en ze 
overgestort in het rijk der apocalyptisch-vizionnaire phan- 
tasmata. 

En toch kon hij zingen ook: Want deze mystieker der 
« Villes tentaculaires « was tevens een lyricus in den meest 
verfijnden tachtiger- zin. Maar dan als aanbidder niet van de 
vrouw, maar van zijn vrouw. Weer eens een ethische kracht 
bij Verhaeren. En driedubbele hulde aan dat heerlijke drieluik: 
« Les Heures claires », « Les heures d’après-midi » en « Les 
Heures du soir ». In deze drie zachte bundeltjes kwam, 
onder de reine streeling, zijn geweldig hart tot bedaren. En, al 
gaat hij ook tot zijn vrouw met die voor ieder fijnvoelende 
zoo stuitende biecht, hier slinkt het groot-stedelijk vizioe- 
nengelaai tot een weldoend vestalenvlammetje, dat nooit 
wordt gedoofd. Want gedrenkt is ’t in.’t fluïdum van de herin- 


Digitized by Google 


Original from 

UNIVERSITY OF CALIFORNIA 




EMILE VERHAEREN 


114 

nering, hoe verheidenscht soms* ook, aan den christelijk-hei- 
ligen band. 

Maar mijn hoogste bewondering voor Verhaeren gaat toch 
steeds naar ’t meest uiterlijke, 't meest stoffelijke, en toch ter¬ 
zelfder tijd het meest geheimzinnige van zijn dichterschap : 
het rythme. 

Het rythme : dat is boven alles het Verhaeren-wonder. 
Een kosmische ontplooiing van grootheid. De dans der sterren 
binnen het uitspansel van een menschenziel. Maar dan ook dat 
uitspansel doorschoten met kometenritten, bij wier wilde dar- 
telingen men zijn hart vasthoudt voor zooveel dreigementen 
van botsing, elk op zichzelf weer een heelallieke virtuozentoer. 
Want tot feitelijke botsingen komt het zelden of nooit, tenzij 
met die arme Fransche grammatica, die daar te zweven hangt 
als een oude maan-ruïne, of in duizend asteroïden-gruizele- 
menten het zonnestelsel doorzwirrelt. 

Wat werd er sinds jaren gevochten door de beide Euro- 
peesche kampen om den Vlaming Verhaeren óf bij de Ger¬ 
manen óf bij de Latijnen in te lijven. Duitschland, eigenlijk de 
groote verkondiger van Verhaeren’s faam, vond hem nietenkei 
pan-Duitsch van aanleg en streven, maar het rythme van dezen 
dichter met bijna mirakuleuzen plofstooten-klank en ideaal- 
chromatisch accent is wel inderdaad de volkomenste uitdruk¬ 
king in de menschenstem van ’t Germaansch emotieve wezen. 
En Frankrijk op zijn beurt zou natuurlijk ongraag den roem 
hebben gemist van een aangenomen zoon, die uit eigen bewe¬ 
ging tot haar was gekomen. Want hoezeer ook telkens uit dien 
poëtischen lavastroom de boliden opsprongen vlak in ’t gezicht 
van academiekers en taal-professoren, Verhaeren’s woord 

moest toch komen staan onder de rubriceering van een taal , die 

# 

nu eenmaal door hemzelf « Fransch » werd geheeten. 


Digitized by Google 


Original from 

UNIVERSITY OF CALIFORNIA 





EMILE VERHAEREN 


115 


Geen enkel dichter wellicht heeft in de mate van Ver- 
haeren het genie van het zuiver physiologisch rythme bezeten,' 
zooals onze Nederlanders dit nu eindelijk ook, dank zij Kloos 
maar in grootere mate Pater Van Ginneken, leeren begrijpen. 
Rythme, niet anders eigenlijk dan ’t levenstij der organisché 
wezens, de ebbe en de vloed van de levenstochten in hun 
zin voor behoud en bestendiging. Bij ons, menschen, de 
schakeeringen van den harteklop, al naar gelang de aan¬ 
doeningen van arbeid of rust, van kommer of welbehagen, van 
vreugd of verdriet, van kalmte of gejaagdheid, van jubel of 
toorn, van prostratie of extase. Tactnuanceeringen van ’t pul- 
seerende bloed, onder al die verschillende ontroeringen, gevend 
hun tempo aan de ademhaling. En dichter is hij die de klanken 
van zijn taal op die innerlijke deiningen voelt meegolven, en 
daarin vermag te laten bezinken heel het gedachten- en gevoels¬ 
leven van den hoogeren mensch, zoo spontaan als dit voor 
kreten van blijdschap of pijn bij den wilde gebeurt. 

Nu heeft geen poëzie, zou ’k meenen, dit rythme zoo oer- 
krachtig-intens als Verhaeren’s vers-librisme. Anderzijds moet 
ik al dadelijk toegeven dat geen enkel groot schepper het zich 
zoo makkelijk als hij heeft gemaakt. Dante en Shakespeare, 
Milton en Browning, Goethe en Heine en Hebbel, Sully Prud- 
homme en Guérin, en bij ons Vondel en Potgieter en Gezelle 
en Van Suchtelen, hebben als hooge gedachte-verkondigers 
hun rythme verintellectualiseerd door hun wetenschappelijke 
studie of hun vrome mystiek, terwijl Verhaeren nooit is uitge¬ 
groeid boven zijn kinderlijk-emotief gestel, en aldus zijn 
weergaloozen physiologischen rythmen-rijkdom zoo goed als 
onbeteugeld en tuchteloos heeft uitgestort; behalve dan in die 
drie bundeltjes « k celle qui vit k mes cötés », ook drie toon- 
beeldjes van verfijnde beschaving, die voorzeker in de andere 


Digitized by Google 


Original from 

UNIVERSITY OF CALIFORNIA 





116 


EMILE VERHAEREN 


uitingen van Verhaeren’s gemoed geen hoofdbestanddeel 
mag heeten. 

' Aldus werd Verhaeren over *t geheel de Michel Angelo 
van ’t woord, met dit hoofdverschil dat de reus der Sixtynsche 
in zijn somber-grootsch geloof niet enkel zijn heerlijkste in¬ 
geving vond, maar ook een toevlucht voor de diepste behoeften 
van zijn ziel, die Verhaeren bij zijn beminde vrouw heeft vast¬ 
gelegd, met een uitslag van betrekkelijke bevrediging voor 
iemand die zijn aspiraties volstrekt tot het aardsch-verganke- 
lijke te beperken verkiest. 

Bij dit alles heeft het zeker zijn beteekenis dat het, naar 
mijn inzicht, meest Verhaerensche van al ’s dichters verzen een 
« Michel-Ange » is, gezien met zejfportretteerende neigingen, 
die men ontdekken zal als men eventjes rekening houdt met 
het daareven aangestipt noodzakelijk onderscheid tusschen 
den grübelnden, hemelzuchtigen pessimist en den gauwer 
gepaaiden aardsch-geneigden optimist, die toch, door de in¬ 
tuïtieve kracht van zijn kunst, onder ’t historische van 't beeld 
heel wat diepere symboliek weet te steken : 


Michel-Ange. 

Quand Buonarotti dans la Sixtine en tra, 

II demeura 
Comme aux écoutes, 

Puis son ceil mesura la hauteur de la voüte, 

Et son pas le chemin de 1’autel au portail. 

II observa le jour versé par les fenêtres 
Et comment il faudrart et dompter et soumettre 
Les chevaux clairs et effrénés de son travail. 

Puis il partit jusques au soir vers la campagne. 

Les lignes des vallons, les masses des montagnes 
Peuplèrent son cerveau de leurs puissants contours. 


Digitized by Google 


Original from 

UNIVERSITY OF CALIFORNIA 




EMILE VERHAEREN 

• • 

II surprenait dans les arbres nuueux et lourds, 

Que le vent rudoyait et ployait avec force, 

Les tensions d’un dos ou les galbes d’un torse, 

Ou 1’élan vers Ie ciel de grands bras exaltés. 

Si bien qu’en ces instants toute 1’humanité 
— Gestes, marches, repos, attitudes et poses — 

Prenait pour lui 1’aspect amplifié des choses. 

II regagna la ville au tomber de la nuit, 

Tour k tour glorieux et mécontent de lui, 

Car aucune des visions qu’il avait eues 
Ne s’était, a ses yeux apaisée en statue. 

Le lendemain avant le soir, 

Sa lourde humeur crevant en lui comme une grappe 

De raisins noirs, 

II partit touf a coup chercher querelle au pape. 

« Pourquoi I’avoir choisi, 

Lui, Michel-Ange, un statuaire ; 

Et le forcer k peindre en du pldtre durci 
Une sainte légende au haut d’un sanctuaire ? 

Sé Sixtine est obscure, et ses murs mal construits : 

Le plus roux des soleils n’en chasse point la nuit! 

A quoi bon s’achamer sur un plafond funèbre 
A colorer de 1’ombre et dorer des tenèbres. 

Et puis encor, quel bücheron lui fournirait 
Le vaste bois pour un si large échafaudage ? > 

Le pape répondit sans changer de visage : 

€ On abattra pour vous ma plus haute forêt *. 

MicheLAnge sortit et s’en alla dans Rome, 

Hostile au pape, hostiie au monde, hostile aux hommes, 
Croyant heurter partout aux abords du palais 
Mille ennemis qui le guettaient, groupés dans 1’ombre, 
Et qui raillaient déjè la violence sombre 
Et la neuve grandeur de 1’art qu’il préparait. 

Son sommeil ne fut plus qu’une énorme poussée 
De gestes orageux k travers sa pensée : 


117 


Digitized by Google 


Original from 

UNIVERSITY OF CALIFORNIA 







118 


EMILE VERHAEREN 


Qu’il s’étendit, le soir, dans son lit, sur son dos, 

Ses nerfs restaient brülants jusque dans son repos; 

II était frémissant toujours, comme une flèche 
Qui touche une muraille et vibre dans la brèctae. 

Pour augmenter encor ses maux quotidiens 
11 s’angoissait des maux et des plaintes des siens ; 

Son terrible cerveau semblait uh incendie 
Pleins de feux ravageurs et de flammes brandies. 

% 

Mais plus son coeur souffrait, 

Plus 1’amertume ou la rancune y pénétrait, 

Plus il se préparait h soi-même d’obstacles 
Pour éloigner 1’instant de foudre et de miracle 
Qui tout è coup éclairerait tout son labeur, 

Mieux il élaborait en son éme croyante 
L’ceuvre sombre et flamboyante 
Dont il portait en lui le triomphe et la peur. 

Ce fut au temps de mai, quand sonnaient les matines, 
Que Michel-Ange, enfin, rentra dans la Sixtine 
. Avec la force en son cerveau. 

11 avait ramassé son idéé en faisceaux : 

Des groupes nets et sürs, d’une ligne ample et fiére, 

Se mouvaient devant lui dans l’égale lumière. 
L’échafaudage était dressé si fermement 

Qu’il aurait pu mener jusques au firmament. 

Un grand jour lumineux se glissait sous la voüte, 

En épousait la courbe et la fleurissait toute. 
Michel-Ange montait les échelles de bois, 

Alerte, en enjambant trois degrés è la fois. 

Une flamme nouvelle ardait sous sa paupière, 

Ses doigts, lè haut, palpaient et caressaient les pierres 
Qu’il allait revêtir de gloire et de beauté. 

Puis il redescendit d’un pas précipité 
Et verrouilla, d’une main forte, 

La porte. 


Digitized by Google 


Original from 

UNIVERSITY OF CALIFORNIA 






EMILE VERHAEREN 


119 


II se'cloftra pendant des jours, des mois, des ans, 
Farouche è maintenir 1’orgueii et Ie mystère 
Autour de son travail nombreux et solitaire; 

Chaque matin, il franchissait, au jour naissant, 

De son méme pas lourd, le seuil de la chapelle, 

Et, comme un tAcheron violent et muet, 

Pendant que le soleil autour des murs toumait, 

11 employait ses mains è leur oeuvre immortelle. 

Déjè, 

En douze pendentifs qu'il leur départagea, 

Sept prophètes et cinq sybilles 
Cherchaient è pénétrer de vieux livres obscurs 

Dont le texte immobile 
Arrétait devant eux le mobile futur. 

Le long d’une corniche aux arétes carrées 
De beaux corps lumineux se mouvaient hardiment, 
Et leur torse ou leur dos peuplait 1’entablement 
De leur vigueur fleurie et de leur chair dorée. 

Des couples d’enfants nus soutenaient des frontons, 
Des guirlandes jetaient ci et 1 k leurs festons, 

Le long serpent d’airain sortait de sa caserne, 

Judith se pavanait dans le sang d’Holopheme, 
Goliath s’écroulait ainsi qu’un monument, 

Et vers les cieux montait le supplice d’Aman. 

Et sans erreurs, et sans ratures, ‘ 

Et jour è jour, et sans repos, 

L’oeuvre s’affermissait en sa pleine structure ; 

Bientót 

La Genèse règna au centre de la voüte : 

On y pouvait voir Dieu comme un lutteur qui joute 
Avec le chaos sombre et la terre et les eaux ; 

La lune et le soleil marquaient d’un doublé scéau 
Dans 1’étendue ardente et nouvelle leur place. 
Jéhovah bondissait et volait dans 1’espace 
Baigné paria lumière ou porté par le vent, 


Digitized by Google 


Original from 

UNIVERSITY OF CALIFORNIA 





JEMILE VERHAEREN 

Le del,, la mer, les monts, tout paraissait vivant, 
D’une force ample et lente, et dflment ordonnée; 
Devant son Créateur la belle Eve étonnée 
Levait ses tendres mains et ployait le genou, 

Tandis qu’Adam sentait le doigt du Dieu jaloux 
Toucher ses doigts et 1’appeleraux ceuvres grandes ; 
Et Caïn et Abel préparaient leurs offrandes ; 

Et le démon devenu femme et tentateur 
Ornait de ses seins lourds 1’arbre dominateur ; 

Et, sous les pampres d’or de son dos tributaire, 

. L’ivresse de Noë s’échouait sur le sol; 

Et le déluge noir épandait comme un vol * 

Ses larges ailes d’eau sur les bois et la terre. 

Dans ce travail géant que seul 11 acheva 
Michel Ange brülait du feu de Jéhovah ; 

Un art surélevé jaillit de sa cervelle ; 

Le plafond fut peuplé d’une race nouvelle 
D’êtres majestueux, violents et pensifs. 

Son génie éclatait, austère et convulsif, 

Comme celui de Dante ou de Savonarole. 

Les bouches qu’il ouvrait disaient d’autres paroles, 
Les yeux qu’il éclairait voyaient d’autres destins, 
Sous les fronts relevés, dans les torses hautains, 
Grondait et palpitait sa grande éme profonde ; 

II recréait, selon son cceur, 1’homme et le monde 
Si magnifiquement qu’aujourd’hui pour tous ceux 
Que hantent les splendeurs et les gloires latines 
11 a fixé, sur la voüte de la Sixtine, 

Son geste tout puissant dans le geste de Dieu. 

Ce fut par un jour frais d’autómne, 

Que I’on apprit enfin 

Que le travail dans la chapelle avait pris fin 
Et que 1’oeuvre était bonne. 

La louange monta comme un flux de la mer 
Avec sa vague ardente et son grondement clair. 


Digitized by Google 


Original from 

UNIVERSITY OF CALIFORNIA 


EMILE VERHAEREN 


121 


Mais Jules deux, le pape, hésitant è conclure, 

Sou silence fit mal ainsi qu’une brülure, 

Et le peintre s’enfuit vers son isolement. 

II rentra, comme heureux, en son ancien tourment, 

Et la rage et 1’orgueil, et leur tristesse étrange 

Et le soup^on mal «efrené 

Se remirenté déchafner 

Leur tragique ouragan k travers Michel Ange. 


III. 

% 

Zoo is dan deze wezenlijk groote Verhaeren geworden de 
Europeesche dichter van zijn tijd (1). Maar dit — laat mij nu 
aansluiten bij mijn inleiding, — dit is het hoogste niet. Dit is, 
bij nader toezien, het werk van de mode onder de wereldwijzen 
die ook wel eens verzen lezen; de roem zoo spoedig gebracht 
aan dezen jongen van S* Amands-bij-Puurs dank zij de toevallig¬ 
heid van ’t gebruik eener groote taal die hem bij contante be¬ 
taling het volle mondaine bedrag van zijn faam heeft gewaar¬ 
borgd ; maar die tevens in de linguïstiek het eenerzijds pijnlijk 
en anderzijds bijna komisch geval Verhaeren heeft gesteld. Het 
geval immers van « le plus grand des poètes qui ne sait 
pas la Iangue ». 

Heeft de Fransche geestigheid niet bij herhaling naar een 
Fransche vertaling gevraagd van Verhaeren ? Had de heden- 
daagsche wellevendheid jegens de hoogstbegaafden het aan de 
salons niet anders geleerd, wellicht hadden we aan Verhaeren 
wn heruitgave beleefd van het hoftooneeltje uit de Middel¬ 
eeuwen ten koste van Gilles de Mons — en hadden de dames 
aan Emile den rug toegekeerd. 

(1) In dit laatste - gedeelte van ’t opstel is hier en daar een zin 
opgenomen uit het stuk dat ik bij Verhaeren ’s overlijden plaatste in 
* Vrij Belgtë * 


Digitized by Google 


Original from 

UNIVERSITY OF CALIFORNIA 


122 


EMILE VERHAEREN 


Maar 't is voor heden genoeg te getuigen wat een jammer 
het is voor ons, dezen onzen Samson door eigen verblinding 
in het land der Philistijnen te zien... Pltflistijnen, pardon, 
zonder een zweem van onderschatting voor een volk, dat jn de 
geschiedenis der beschaving vooraan staat, en dat, binnen zijn 
rechtmatige, stoffelijke en geestelijke grenzen, de hulde ver¬ 
dient van al wie beseft wat intellectueele goederen waard zijn 
voor ’t menschdom. 

Uit de Romaansche beschaving te halen wat we hebben 
moeten zal ons nooit kunnen schaden, integendeel. Als we 
maar blijven kernvast Germaansch, aard en taal getrouw. Al 
onze grooten deden ’t ons voor : van Vondel tot Ibsen. En, als 
volk, is daar juist het grootste Germaansche volk ons ten voor¬ 
beeld : het Engelsch. 

En verder aanvaarden we wat zeer goed te aanvaarden is: 
nl. dat menschen van wetenschap hun baanbrekend werk in 
een wereldtaal voorbrengen. Als ze maar niet vergeten dat 
èn onderwijs èn wetenschappelijke vulgarisatie er moeten zijn 
ten bate van ’t volk. En dat die, ’t zij door ’t levend woord, 

’t zij met de pen, in de taal van ’t volk gebeuren moeten, wil 

op straffe van verval van dat volk, de band niet worden ge- 

% 

broken tusschen leiders en volgers. Maar verkiezen nu, ten 
gerieve van den vooruitgang der wetenschap en het rassche 
bekendmaken van gedane ontdekkingen ten bate van ’t mensch¬ 
dom, de geleerden, behoorend tot kleinere volkeren, een grootere 
taal te gebruiken, dat dan toch die grootere taal er ééne zij van 
de groep waartoe hun eigen taal behoort. Dat is de weg gewezen 
door de natuur, door ’t gezond verstand, en door de goede zeden 
die u opleggen uw tijd niet ijdellijk te verspillen. Dan is ’t ook 
aangeduid welke wereldtalen de Vlaamsche pionieren der weten¬ 
schap moeten kiezen. Onder hun eigen Germaansche talen hebben 


Digitized by Google 


Original from 

UNIVERSITY OF CALIFORNIA 


EMILE VERHAEREN 


123 


ze de royale keuze tusschen twee: de eene sinds honderd jaar de 
geijkte taal van de wetenschap; de andere, die feitelijk verreweg 
over onzen aardbol het meest wordt gebruikt, en dan ook 
meer en meer, bij alle menschen van inzicht en goeden wil, als 
de wereldtaal geldt. Kinderspel is ’t voor ons die beide talen 
aan te leeren; terwijl anderszijds een «"Union sacrée » waarvan 
geen mensch te goeder trouw iets anders begrijpt dan dat ze er 
is voor de brandkastbescherming, ons verplicht de beste jaren 
onzer jeugd te verknoeien in geestesgezwoeg aan een groote 
taal die, waarempel niet door onze schuld, van haar eersten 
rang vóór een eeuw tot den vijfden rang is vervallen, en die taal 
dan nog te verbeulemanschen met geen anderen uitslag voor de 
beschaving dan dat ieder van ons item zoovele leerjaren ver¬ 
loren tijd heeft te boeken en intusschen Parijs heeft helpen 
voorzien van een steeds aangroeiendfe dosis humor ten koste 
van het « beige comme une oie ». 

Kom, hoe gauwer de volkeren-zielkunde, die ongenadig 
haar gang gaat, gesteund op Recht en op Wetenschap, het 
wint van weetnietige politieke beunhazerij, die bij ons haar 
luilekkerland heeft, des te beter voor België, en voor de éenige 
wijze waarop het eenmaal een vaderland worden kan. 

Maar laten we daarover zwijgen voorloopig. Het geldt 
hier immers, wijl 't over Verhaeren gaat, niet de wetenschap 
maar de kunst. En hier staan de zaken heel anders. Een dichter 
die zelf niet voelt dat hij moet spreken in zijn eigen taal 
heeft een tare in zijn dichterschap, dat overigens in een 
vreemde taal nooit kan komen tot zijn volle rechjt. Een 
dichter, die de taal verzaakt van zijn volk, pleegt zonde tegen 
de natuur. En onmeedoogend zal die natuur zich wreken. De 
dichter, uitzegger van ons diepste menschen wezen, hij, de 
stem van zijn ras, gehecht aan zijn volk met de duizend vezelen 


Digitized by Google 


Original from 

UNIVERSITY OF CALIFORNIA 






124 


EMILE VERHAEREN 


van zijn grooter en rijker hart, begaat heiligschennis zoo hij 
breekt de eenheid van zijn volk en zijn taal. 

Het oogsten van eigen roem voor den kunstenaar is een 
ijdelheid die hier nog minder dan elders iets beteekent of ver¬ 
goelijkt. De dichter is het eigendom van het volk dat hem 
zoogde. En de roem ? Wel, die komt vanzelf voor hem die 
’t verdient : Hij kwam voor Tegnér, voor Ibsen, voor 
Bjömson, voor Strindberg, voor Jacobsen, voor Lagerlöf, voor 
Jörgensen, voor Mistral, voor Verdaguer, voor Conscience, 
voor Gezelle. Beurt om beurt krijgen de grooten, in hun kleine 
taal, ’t huldebezoek van de grootere zusters. 

En hij die om grooteren roem zijn kleine taal verzaakt 
pleegt wat anders verraad dan ’t geen onder zeker gesternte 
schitterend van o-weeërs-goud, ’t zij Duitsch ’t zij Haversch, 
thans* verraad » wordt gescholden. 

Een troost biedt ons, in dezen, Emile Verhaeren. Hij is niet 
zonder meer, met zijn rug naar zijn Vlaamsche volk, verhuisd 
naar Parijs om er zijn ijdelheid te gaan uitzonnen, lijk dit zoo¬ 
veel anderen deden. Voor hem was Parijs ook de tinne, de 
geestelijke Eiffel-toren, vanwaar hij, de bazuiner, urbi et orbi, 
de grootheid verkondigde van dat oude Vlaanderen, dat, vóór 
hem, de « ville lumière », die niks geen heugenis heeft van 
1302, wist te liggen ginder ergens « dans un coin teuton aux 
confins de la Belgique ». 

Dèt heeft Verhaeren gedaan, onverdroten, tot Ai was het 
werk van zijn ouderen dag: de vijfdeelige encyclopedie van 
« Toute la Flandre ». Als niet een heeft hij ’t Vlaamsche ver¬ 
leden in apotheose gezet. Als niet één heeft hij zijn poëzie door- 
zinderd met het lijden en het heimwee van zijn vervallen volk. 

Nog eens, wat jammer dat deze dichter niet een beetje 
meer denker mocht zijn, dat deze ziener in zijn groot-dichter- 


Digitized by Google 


Original from 

UNIVERSITY OF CALIFORNIA 





* 



EM1LE VERHAEREN 125 

schap niet heeft gevonden de profeten-gave die langs eigen taal 
en eigen zelfstandigheid den weg ter opstanding wijst. 

Deze Chantecler, die den zonsondergang der oude Vlaam- 
sche glorie verheerlijkte, was van zijn geboortegrond heen, en 
vruchteloos voor hem begon hier ’t Oosten te gloren, en te 
. stralen van een nieuw ochtendrood dat, was hij gebleven onder 
ons, hem had doen canteclaren van Vlaanderen's opstanding 
in dezelfde onsterfelijkheid waarin thans te pralen staat zijn : 

t * 

Flandre des aiëux morts 

Avec la terre aimée entre leurs dents ardentes ; 

Pays de fruste orgueil ou de rage mordante, 

Dès qu’on barre ta vie ou qu’on touche & ton sort; 

Pays de labours verts autour de blancs villages ; 

Pays de poings boudeurs et de fronts redoutés ; 

Pays de patiënte et sourde volonté ; 

Pays de féte rouge ou de pAle silence ; 

Clos de tranquillité ou champs de violence, 

Tu te dardes dans tes beffrois et dans tes tours 
Comme en un cri géant vers 1’inconnu des jours ! 

Chaque brique, chaque moellon ou chaque pierre 
Renferme un peu de ta douleur héréditaire 
Ou de ta joie éparse aux Ages de grandeur ; 

Tours de longs deuils passés ou beffrois de splendeur, 

Vous êtes des témoins dont nul ne se délivre ; 

Votre ombre est IA, sur mes pensers et sur mes livres. 

Sur mes gestes nouant ma vie avec sa mort. 

Oh 1 que mon coeur toujours reste avec vous d’accord ! 

Qu’il puise en vous Porgueil et la fermeté haute, 

Tours debout prés des flots, tours debout prés des cótes, 

Et que tous ceux qui s'en viennent des pays clairs 
Que brüle le soleil, A 1’autre bout des mers, 

Sachent, rien qu’en longeant nos grèves tacitumes, 

Rien qu’en posant le pied sur notre sol glacé, 

Quel vieux peuple rugueux vous leur symbolisez, 

Vous les tours de Nieuport, de Lisweghe et de Furnes... 


Digitized by Google 


Original from 

UNIVERSITY OF CALIFORNIA 



126 


EMILE VERHAEREN 


Heeft hij niets vermoed, Verhaeren-Chanteclei; vóór zijn 
dood?Gelezen en gezien had hij toch van dien anderen. 
Chantecler, die ’t geheim van zijn dichterschap aan Faisane 
verklapte. 

« Faisane », daar zit het hem. Trouw te blijven aan den 
bodem, eén te zijn met den moedergrond. Kijk zoo, « Faisane », 
gelijk een Franschman dat voelt voor zijn Fransche aarde, en 
gelijk een Vlaming dat voor zijn Vlaamsche niet voelen mag : 

Je ne chante jamais que lorsque mes buit griffes 
Ont trouvé, sarclant l’herbe et chassant les cailloux, 

La place oii je parviens jusqu’au tuf nolr et doux ! 

Alors, mis en contact avec la bonne terre, 

Je chante !... et c’est déjA la moitié du mystère, 

Faisane, la moitié du secret de mon chant... 

Qui n’est pas de ces chants qu’on chante en les cherchant, 

Mais qu'on re^oit du sol natal comme une sève! 

Et 1’heure oü cette sève, en moi, surtout, s’élève, 

L'heure oü j’ai du génie, enfin, oü j’en suis sür, 

C’est l’heure oü 1’aube hésite au bord du ciel obscur. 

Alors, plein d’un frisson de feuilles et de tiges 
Qui se prolonge jusqu’au bout de mes rémiges, 

Je me sens nécessaire, et j’accentue encor 
Ma cambrure de trompe et ma courbe de cor; 

La terre parle en moi comme dans une conque ; 

Le porte-voix en quelque sorte officiel 

Par qui le cri du sol s’échappe vers le ciel 1(1) 

Is daar inkeer gekomen bij dezen zanger der Vlaam¬ 
sche moederaarde ? Bij den Scheldezoon wiens laatste wensch 
was : 

Le jour que m’abattra le sort 
C’est dans ton sol, c’est sur tes bords, 

Qu’on cachera mon corps 
Pour te sentir, même è travers la mort, encor. 

(1) Rostand: « Chantecler », acte 2. 


Digitized by Google 


Original from 

UNIVERSITY OF CALIFORNIA 









EMILE VERHAEREN 


127 


Ik weet het niet. 

Maar, naar zijn bede, zullen we Verhaeren begraven in 
zijn Vlaamsche Scheldedorp. De vadergrond zal hem ontvan¬ 
gen, met open armen, hem den grootsten der verloren zonen. 
En ’t zal er goed rusten zijn voor den zanger der Vlaamsche 
godenschemering. Goed rusten ja, maar dan ook — eindelijk* 
— rustig nadenken ; want onze Vlaamsche hemel zal welven 
over dat graf, en onze Vlaamsche aarde zal bloeien er over, 
beide met glansen, in hun nieuwe jeugd zoo heerlijk als de 
oude. En zijn « sauvage et bel Escaut » zal phosforesceeren, in 
’t Vlaamsch, van zijn genie, en kondschap dragen naar 
de wereldzee, van een heropgestaan volk. Hij zal ze voelen 
stijgen, de sappen van dezen grond, trillend van nieuwe be¬ 
zieling, en door zijn grafstede heen zal hij voelen stuwen 
’t herboren leven van den ouden Vlaamschen schoot. En 
opschieten zal ’t in de lucht die thans over heel Vlaanderen 
vaart, de eenige lucht waarin ’t gedijen kan : de eigen Vlaam¬ 
sche, doorschoten van ’t besef der eigenwaarde die ’t uitroept 
over heen alle geraas en geschreeuw: Hier leeft en wil leven 
voortaan een eigen volk zijn eigen leven in zijn eigen taal. 

20-21 Januari 1920. Jul. Persyn. 



Digitized by 



Original from 

UNIVERSITY OF CALIFORNIA 




ZONNEZANGEN. 

(Uit Liederen van het licht). 


De zonne lachte in ’t water, 
Al zonne werd het water; 
Mijn ziele was dat water; 
Haar Zonne dat is God. 


/ 


Digitized by Google 


Original from 

UNIVERSITY OF CALIFORNIA 







MORGENZON. 


s 


Ge zijt gelijk een roode roos ontloken, 

En bloeit op 't grauwe wolkenpuin der nacht; 
Wijl de aarde staart naar uwe Koningspracht, 
Door nevelgaas vol parelen gestoken. 


Ge blikt haar toe : ze heeft zoolang gewacht 
En 't rijke leven in haar schoot gedoken, 

Tot glanzend gij uw zwachtels hadt verbroken, 

En haar den lach van uwe schoonheid bracht. 

% 

Nu ligt ze voor u neer in bruidsgewaden, 

Vol levenskiemen en vol gulden zaden, 

Die groeiend zullen reiken naar uw hart. 

O kom haar met haar diepste wezensstralen 
Doorzinderen, beglanzen en bemalen, 

En zonnig maken alles wat ze baart. 


Digitized by Google 


Original from 

UNIVERSITY OF CALIFORNIA 




FLOS CAMPI. 


Ik heb gedroomd van witte madelieven 
Die naar de zon hun reine kransen hieven, 
En wuifden met het gras in deining neer, 
En rezen tusschen 't glanzend halmenheir ! 


Hoe konden mij die bloemen al believen... 

Mijn lust wou heel die wei haar weelde ontrieven, 
Ze garen tot een bundel meer en meer, 

Ze dragen waar ik rusten zou, zoo zeer. 

• \ 

% 


Maar toen ik d’eersten stengel wilde breken, 
En daartoe knielde in ’t dauwbepareld gras, 
Toen is me plots iets wonderbaars gebleken : 


Ik zag dat iedre bloem een hostie was. 

Ik heb er geen geplukt, ben stil geweken, 

Heb lang met wondren blik Gods werk bekeken... 


Digitized by 



Original from 

UNIVERSITY OF CALIFORNIA 






VERBUM CARO FACTUM EST. 


En toen Hij ’s morgens rees, in goudene monstrans, 
Herdacht ik ’t bloemenhart in blanken stralenkrans : 
Een incarnatie van de zon. Haar eigen leven 
Hing duizendvoudig aan de borst der aard te beven. 


ik zag een ordelijn door heel het scheppingsstreven, 

En ’t antwoord, ’t hoogste dat de Hemel heeft gegeven : 

De menschwording des Woords. 'k Verstond den sterrendans 
En ’t kloppen van mijn hart : één zelfde blij cadans. 


’k Verstond het zeegetij, het rijzen van de bergen, 

De boomen, ’t klimmend veil, ’t gevogelte dat stijgt 
En ’t groot verlangen, dat een menschenhart kan tergen. 


Maar ook het blauw gewelf, dat goedig, zeg’nend nijgt; 
De dauw en regenval, de licht’ en warmtestralen, 

En ’t consecratie-woord, dat God doet nederdalen. 


A 


Digitized by Google 


Original from 

UNIVERSITY OF CALIFORNIA 








ITE, MISSA EST. 


Het is volbracht. De Hostie rees een pooze 
In 's priesters hand : een schaam'Ie witte roze ; 
Gebroken lag ze toen op gouden schaal : 

De reinste Bloem op ’t zuiverste metaal. 


En in den kelk, belegwerkt met turkoozen 
Blonk, goud op goud, zijn bloed : het schuldelooze. 
Toen riep de bel met zilvren rinkeltaal 
Ons naderbij voor ’t heilig offermaal ! 


We zijn gegaan, we keerden dankend weder... 
En siddrend heeft mijn arme ziel bevroed 
Dat zij des Heeren dood voltrekken moet... 


De priester zond een laatsten zegen neder : 
Wij gingen heen, we waren sterk genoeg, 
We droegen God die onze zwakheid droeg ! 


» 


Digitized by Google 


Original from 

UNIVERSITY OF CALIFORNIA 





COMMUNIO. 


Ik ben zoo blij wanneer ik niets verlang, 

En alles wat ik hebben mag, kan derven ; 
lk voel me vrij, als ik mijn ziel niet hang 
Aan brooze dingen, die vergaan of sterven. 


Ik ben niet altijd zoo : ik weet het lang, 

Mijn eigen hart slaat zijn geluk aan scherven. 
Wanneer het luistert naar sirenenzang 
En dobbert met de scheps’len tenverderve. 


Maar nu ligt 't hartebootje roerloos stil : 
De Meester is er glanzend ingetreden, 

En niets beweegt er buiten zijnen wil. 


Nu zwijgt de stem der zinnen en der rede : 
Het eenige dat ik nog voel en ken, 

Is : dat ik nu geheel gelukkig ben. 


Digitized by Google 


Original from 

UNIVERSITY OF CALIFORNIA 


MIDDAGZON. 


Nu heeft de zon haar middagpunt bereikt: 
Wit-gloeiend viert ze in nevelblauwe luchten 
Haar glorie uit. Mijn schaamle oogen vluchten 
Haar brandend hart, waarvoor hun licht bezwijkt. 


O, kon ik het genaken, het niet duchten, 

Maar dragen ’t schoon symbool, zoo ’t ginder prijkt, 
In mijne ziel die op den Hemel lijkt, 

En immer door naar sterker licht blijft zuchten. 


Och neen ! De zonne baat niet! Hij alleen, 
Die ’t Wezen is, kan mijne ziel doorzin’dren 
Als middagzonnegloed het edelsteen. 


Wanneer zal ’t zijn ? Mijn wezensaard kan hindren 
Dien bloei. Hoe worden licht en schaduw één ? 

« Mijn God, groei in mijn ziel, ik wil vermindren»... 


» 


Digitized by Google 


Original from 

UNIVERSITY OF CALIFORNIA 



1 


Cl VIT AS DEI. 


Hoe schijnt de lucht vandaag zoo diaphaan ? 
Een diamanten zonne gloeit in ’t ijle... 

Ik zie aan ’s Hemels tent geen blauwe zeilen : 
D$ paarlenpoorten moeten openstaan. 


O, ’k zou zoo graag, zoo graag daar binnengaan... 
Wie geeft me duivenvleuglen dat ik ijle 
Ter zonnestad, er ruste, er doorpijle 
't Mysterie van het eeuwig licht voortaan ? 


Drievoudig is zijn glorieboog gerezen : 

De Vader wordt weerspiegeld in den Zoon, 
De Heilige Geest volmaakt de zonnekroon... 


Oneindig is de cirkel van Gods wezen, 
Waarbinnen, siddrend, heel de schepping gloort, 
Geworden uit zijn Liefde door zijn Woord. 


Digitized by Google 


Original from 

UNIVERSITY OF CALIFORNIA 








HERFST. 


O wondre stervenspracht der koninklijke boomen 
Die door de grijze lucht uw gouden koepels tilt. 
En nog de zonne voert in ’t bronzen bladerschild - 
Haar stervende avondgloed is over u gekomen. 


Gij zingt uw leven uit in wonderlijke droomen, 
Waarbij ge duizendverwig al het licht verspilt, 

Dat eens, als vloeiend goud, u wakker heeft getrild, 

En door de poriën van uw loof kwam binnenstroomèn. 


De zon gaat dood in u — gij zingt haar stervenslied 
Gij draagt in uwen rouw haar kleuren, anders niet ! 

En als ze, bleek, ontdaan door nevelgrauw zal vlekken, 


Dan zult ge naakt en zwart uw biddende armen strekken. 
Maar weer verrijzen zal ze en ’t leven weder wekken 
In iederen boom die wacht en hopend opwaarts ziet ! 


Digitized by Google 


Original from 

UNIVERSITY OF CALIFORNIA 


ZONNEDOOD. 


We keerden weder uit het stille woud, 

Waar wij onze uren van beschouwing leven, 
Waar naakte en hooggestamde dennen streven 
Naar blauwe Juchten en naar zonnegoud. 


En wattig-wit hing boven ’t kreupelhout, 
Als wierookwalm de neveldamp te zweven, 
En avond waas steeg purper in de dreven. 
Langs boomenzuilen, onder blarenvout. 


Toen plots ! de scherpe schreeuw van een fazant 
Kwam oor en hart en het heelal doorkerven... 
Wij keken om : de wereld stond in brand... 


Het roode vuur doorlaaide bosch en kant 
En sloeg in ons gelaat zijn rosse verwen... 

Ginds lag de zon — de groote zon — te sterven. 


Digitized by Google 


Original from 

UNIVERSITY OF CALIFORNIA 






DE EERSTE ZONDE. 


En voor onze oogen rees het roode vizioen 
Der eerste Vlammenwraak door ’t pas ontheiligd groen 
Van ’t Paradijs — Half naakt, de siddring door de leden. 
Twee menschenkinderen, neen, twee menschen vluchtten ’t Eden. 


God, die ze uit klei verwekte, God ontviel hun toen... 

Hun moeder, de aarde, bleef; maar wrokkend, zonder zoen, 
Tenzij ze met hun zweet en bloed haar korst doorkneedden, 
Of daalden in haar schoot, ontzield en afgestreden. 


Zij vluchtten ’t roode vuur dat Vaders vloek bazuinde, 
Zij vluchtten naar het dal waar ’t laatste licht verpuinde, 
En waar de nacht hen sloot aan moeders koude borst... 


Had God de zon verdelgd ? Zoo’n nacht! Och was dat weenen, 
Toen, grijs, door ’t zwarte zwerk, de morgenstralen schenen... 
Och ! Vaders bleeke zon die mee hun leven torst! 


Digitized by Google 


Original from 

UNIVERSITY OF CALIFORNIA 



’T WEERKAATSTE LICHT. 


Voor ons was nu de zonne schuil gegaan ; 

Wij tastten met den voet, terwijl we traden, 
Naar vasten grond, en naar onzichtbre paden — 
Zwart hing ’t gewelf van slapende eikenblSan. 


Tot plots het gouden sikkeltje der maan 
Een op’ning sneed door donkre nachtgewaden 
En door het loover spon haar tooverdraden 
Van blauwig droomlicht langs de zwarte baan. 


De zon had stervend de aarde niet vergeten, 
Maar, stralend op de maan, haar toegemeten 
De stille klaarte die ons leiden zou. 


Zoo bleef de Waarheid onze zielen trouw : 

Terwijl de zonde ’t schouwend oog kwam dooven 
Trad zij tot ons in ’t licht van ’t stil gelooven. 


Digitized by Google 


Original from 

UNIVERSITY OF CALIFORNIA 







GENEZARETH. 


Met trillend licht geteekend in uw baren, 

Stond eens het beeld van ’t schoonste menschenkind; 
Gij droegt in u zijn wezen en gebaren, 

En wiegdet zacht zijn bootje, welgezind. 


Doch, sliep Hij in, dan kwam de storm gevaren 
En sloegt ge wild uw waters in den wind ; 

Zijn godd’lijk woord alleen kon U bedaren : 

De zwarte vloed herkreeg zijn hemeltint. 


Eens laagt ge vast in grauwe rotséranden : 
Blauw diamant waar ’t sterrenh$ir in brandde, 
Diep firmament waar Hij mocht overgaan... 

i 


n 

3 

1 


Zoo kan mijn zielezee na donkre dagen, 
Hem zegevierend op haar golven dragen. 
En liefdesterren bloeien op zijn baan. 


Zr M. Jozefa 



Digitized by 



Original from 

UNIVERSITY OF CALIFORNIA 




/ 



ROND GEZELLE’S GEDICHTEN 

Ontwikkeling, Ontleding en Ontstaan van sommige 
Qedichten en Fragmenten. 


SLAPENDE BOTTEN 

Ten halven afgewrocht 
ontvangen, niet geboren ; 
gevonden algeheel 
. noch algeheel verloren 
zoo ligt er menig rijm 
onvast in mij, en beiert 
den aangenamen tijd 
van volle uitspreekbaarheid. 

Rijmsnoer II 125 

Het is een natuurlijk feit dat de dichters voorbijvliegende 
maar treffende gedachten en indrukken, opgeteekend in een 
paar versregels of strophen, bij passende omstandigheden 
in latere uitgebreider gedichten, overnemen, ontwikkelen of 
verwerken. 



Digitized by Google 


Original from 

UNIVERSITY OF CALIFORNIA 











142 ROND GEZELLEN 

Hoewel de dagteekening bij die fragmenten en rijmreken 
ontbreekt, mag men toch op grond van hoogste waarschijnlijk¬ 
heid, grenzend aan het zekere, de prioriteit der ontvangenis 
aan de kleinere gedichtjes toekennen: zij beiden -— zooals 
Gezel le zegt — 

« den dag, den dageraad... 
in barensveetdigheid *. 

Bij deze bevestiging van den dichter zelf, kan men tot 
staving dier bewering, de « gedichte gedachten » van andere 
schrijvers aanhalen waarvan het handschrift met de dagteeke¬ 
ning is bewaard gebleven. Tot voorbeeld diene Shelley. 

Vergelijk alzoo het volgende paar passages : (1) 

« My spirit like a charmed bark doth swim 
Upon the liquid waves of thy sweét singing 
Far f 2 r away into the regions dim 

Of rapture — as a boat, with swift sails winging 
lts way adown some many winding river, 

Speeds through dark forests o’er the waters swinging... 

% 

(Fragment: To one singing — dated 1817. 

en « My sou! is an enchanted boat 

Which, like a sleeping swan, doth float 
Upon the silver waves of thy sweet singing... 

It seems to float ever, for ever 
Upon that many-winding river 
Between mountains, woods, abysses 
A paradise of wilde messes ! 

(Prometheus Unbound : Act II, Scene I — dated 1819. 


(1) Bovenstaande passages zijn ontleend aan « Shelley 's Poetical 
Works * Oxford Edition — respectievelijk, bl. 537 en 237. 

Naast dit type kunt ge o. a. nog vergelijken de fragmenten die in 
dezelfde uitgaven voorkomen op bl. 568-569; 846-847. 


Digitized by Google 


Original from 

UNIVERSITY OF CALIFORNIA 





GEDICHTEN 


143 


Ditzelfde feit trouwens kan men ook in de andere kunsten 
constateeren. Hoe dikwijls gebeurt het niet dat een schilder 
een met enkele lijnen geteekenden studiekop in latere werken, 
verschoond en ontwikkeld, opneemt. (1) Hoe dikwijls insge¬ 
lijks worden in de muziek vroeger-aangeraakte motieven in 
latere stukken ontwikkeld en verwerkt! (2). 

Vooraleer echter over te gaan tot de ontwikkeling of ver¬ 
werking van sommige « kleengedichtjes » wou ik wel een drie¬ 
tal gelegenheidsgedichten ontleden. 

Ze zijn merkwaardig hierdoor, dat ze niet immer — name¬ 
lijk in de eerste uitgave — als zoodanig verschenen zijn, dus 
niet als één geheel voorkwamen, maar gesplitst in afzonder¬ 
lijke deelen met afzonderlijken titel. Ik bedoel de drie dicht¬ 
stukken, die in de latere uitgaven van « Dichtoefeningen » 
verschenen onder den titel: Boodschap van de vogels, en andere 
opgezette dieren, staande in het « muzeum » ingericht in 't klein 
Seminarie te Rousselaere binst het schooljaar 1854-1855; 
Aan de Eerweerdige Heeren, Petrus, Vitalis en Victor Carlier 
op des laatsten priesterwijding 21 Wintermaand 1850; en 
Pastor Boone, Gheluwe 4 Januarij 1855 (3). . 

Deze gedichten komen respectievelijk als geheel niet voor 

in de eerste uitgave van de « Vlaamsche Dichtoefeningen » 
— geel papier — uitgegeven te. Rousselaere, bij Stock-Wer- 


(1) Zoo b. v. Rubens’ « Franciscaner monnik *, studiekop (Ermitage 
te St Petersburg), die in het grootere werk « De H. Franciscus Seraphi- 
cus * (Wallraf-Richartz-Museum te Keulen) ontwikkeld en verschoond 
terugkomt. — (Künstler-Monographie- Rubens). 

(2) Zoo is b. v. de marsch uit «TannhSuser* (1845) in kiem reeds 
bevat in de romantische opera : « Die Feen * (1834) 

(3) Over het gedicht: « Onze Bewaarengel * (Dichtoefeningen bl. 48) 
werd reeds in Biekorf XXV. bl. 103 en VV. geschreven. 


Digitized by Google 


Original from 

UNIVERSITY OF CALIFORNIA 










144 


ROND GEZELLE’S 


• r 

brouck en Zoon, 1858. — Wel echter verschenen sommige 
deelen met afzonderlijken titel. 

Uit de dagteekening kunnen we evenwel opmaken dat die 
gelegenheidsgedichten oorspronkelijk als een geheel gemaakt 
werden: maar vermits de verschillende deelen met enkele 
wijzigingen als alleenstaande gedichten gemakkelijk konden 
beschouwd worden, en gelegenheidsgedichten toch altijd een 
schijn van minderwaardigheid hebben heeft Gezelle ze dan 
ook — waarschijnlijk om die redenen — in de eerste uitgave 
van zijn werken afzonderlijk laten verschijnen. 

Wat het eerst-genoemde gedicht nl. «De boodschap der 
vogelen » betreft, kan hier volledigheidshalve de voetnota op 
blz. 33. der groote uitgave van « Gezelle’s Dichtwerken » 
(L. J. Veen) (Dichtoefeningen) aangehaald worden. 

« In de eerste uitgave van Dichtoefeningen, 1858, komt 
bovenstaande stuk voor, maar zonder voetnota, (1) en betiteld 
«Benedicite omnes volucres Domino». Het staat er ook 
merkelijk korter dan in de uitgave van 1878 en volgende ». 
En op blz. 54 zegt de uitgever: « In de uitgave van 1858 volgt 
hier, met tamelijk veel varianten, en onder titel: « Sterven is 
onsterfelijkheid : de tweede helft van ’tstuk dat in de latere uit¬ 
gaven betiteld werd : Boodschap van de vogels...enz.> » Het 
begin en het slot van dit afzonderlijk staande gedicht komt niet 
voor in het groote stuk. 

Belangwekkender echter is het gelegenheidsgedicht op¬ 
gedragen aan Pastor Boone 1855 — oorspronkelijk geschreven 
zooals het in de uitgave van 1878 voorkomt (dus in vijf deelen). 

In een voetnota op blz.' 78 (« Gezelle ’s Dichtwerken»: 
Dichtoefeningen) staat er « I, II, IV, V verschenen voor 'teerst 

(1) Betreffend nam. de mededeeling over het «Museum» van 
Rousselaere. 


Digitized by Google 


Original from 

UNIVERSITY OF CALIFORNIA 


QED1CHTEN 


145 

in de uitgave van 1878. Onder titel: « De Stoet» komt III in 
de eerste uitgave voor. » Dit is nu eenmaal niet waar. Het 1' 
deel van het gedicht namelijk : 

«Ofschoon de kloeke zoon van ’t eenmaal machtig Vlandren... 

t 

Komt met geringe wijzingen in de l e uitgave voor op 
blz. 157 met den titel: 

« Hij leeft » : 

«Ofschoon de kloeke zoon van ’t eenmael weeldig Vlandren... 

Het 3 e deel komt voor onder titel: « De Stoet» (blz. 66) 
met enkele varianten. Om dit alleenstaande gedicht een passend 
slot te geven, veranderde Gezelle het paar laatste verzen van 
het gelegenheidsgedicht: 

« en treden eerbiedig in langzamen stoet 
een hemel gezondenen man in ’t gemoet. » 
in « En treden eerbiedig in langzamen stoet 

Den Bisschop, den Bisschop die komt, in ’t gemoet > 

II, IV, V kwamen dus, zooals hooger reeds gezeid werd, 
in de eerste uitgave niet voor. Wat het laatste deel betreft (V) is 
het wel opmerkenswaardig dat dit reeds gediend had het vorige 
jaar in een « Welkomgedicht aan den weleerweerden Heere Au- 
guste Terrier... enz. » Strophen 8, 9, 10, 11, 13 vertegenwoor 
digen met enkele wijzigingen de vijf strophen van n r V van het 
gedicht «Pastor Boone » (Vg. dus I Dichtoefeningen 81-82 
met UI Gelegenheidsgedichten l e serie 172-173.) 

Nog merkwaardiger is het gedicht, gemaakt ter gelegenheid 
der priesterwijding van Victor Carlier (1850). Oorspronkelijk 
— zooals ’t voorgaande en zooals ’t in de uitgave van ’78 
voorkomt— bestond het uit vijf deelen. Volgens de voetnota’s 
ifldet Gfoote Uitgave»(zie blz. 56-62) komen I, II, IV, V niet 
voor in de 1'uiigave van 1858 : III is opgenomen inde l e uitgave 
met titel: «Het Laatste Avondmaal ». Dit is nu heelemaal on- 


Digitized by Google 


Original from 

UNIVERSITY OF CALIFORNIA 



146 


ROND OEZELEE’S 


juist. Het l e deel verscheen in de l e uitgave met den titel: « Het 

Katholieke Altaer» (blz. 70). Dit gedicht wordt zelfs overgedrukt 

in de « Groote Uitgave » (blz. 85) : wanneer we nu dit stuk m$t 

I (bl. 56) vergelijken, dan is het nofchtans niet moeilijk te 

constateeren dat beide gedichten dezelfde zijn. De twee laatste 

strophen van « Het Katholieke Altar * zijn de verwerking 

van de acht eerste verzen van II van ’t volledige gedicht : ze 

zijn in beide gevallen het antwoord op de vragen, die in de vijf 

voorgaande strophen gesteld werden. Tot vergelijking : 

Voor Hem, voor Hem 
Dreunt de orgelstem , 

Blinkt fakkel ende kruis : 

Voor Hem is 7 goud 
En 7 Zllvre ontvoud 
Die sprak: « Dit is mijn Huis >. 

Voor Hem alleen 
Verdwijnt de steen 
En glimt de kandelaer 
Hem die Zijn woon 
Heeft en Zijn throon 
Op ’t katholiek Altaer 

(Het kath. Altaer bl. 71). 

en : 

7 Is voor Hem , die omkleed met zijn godlijk gestraalt 
en bewolkt met een stoffelijken schijn is gedaald 
op den autaar en thans naar het plechtig beduid, 

'van zijn eeuwtorschend woord, zijn gendschat ontsluit 
in den boezem eens nauwelijks gezalfden. 7 Gedrang 
van den orgel, de wierook, de praal, het gezang 
zijn een schaüw van den glans, die, reeds eeuwen voorheên 
dien grootdadigen God op berg Sinaï omscheen. — 

(I. Dichtoefeningen bl. 57) 
Dat de dichter deze gedachten in anderen vorm, uitdoofde 
van ’t verschil in rythmus en ’t groot aantal rijmen, heeft moe- 




Digitized by Google 


Original from 

UNIVERSITY OF CALIFORNIA 


QEDICHTEN 


147 


ten uitdrukken, is de oorzaak van die zeer vrije en minderwaar¬ 
dige verwerking. 

Het 2 dé gedeelte van het volledige gedicht komt met enkele 
varianten in de l e uitgave voor met titel: « Sinai » (bl. 69); be¬ 
ginnend met het negende vers van II (Victor Carlier). 

« De wêerflikkrende bliksemflits boort in de wolk... * 

0 

en weglatend de twee laatste verzen ; die het stuk tot gelegen¬ 
heidsgedicht maken : 

... Want, door de eeuwen der eeuv/en, mijn priester is hij ! 

Die was groot /... — doch oneindig veel groot er is die 

Welke ginds buigt op 7 autaar zijn bevende knie. 

III verscheen dus — op bl. 50— in de l e uitgave onder 
hoofding : « Het Laatste Avondmaal ». 

IV en V komen gedeeltelijk versmolten tot een geheel voor 
in de uitgave van *58 met titel: « Dank na de Misse » (bl. 165). 
Eigenlijk drie verschillende gedichten zijn versmolten in dit 
ééne. 

Strophen 1 en 5 zullen hoogst waarschijnlijk wel reeds als 
afzonderlijk gelegenheidsgedicht bestaan hebben : afdoende 
bewijs heb ik niet gevonden, de mogelijkheid echter wordt be¬ 
vestigd dat het als zoodanig voorkomt in Rond den Heerd, 
1880, bl. 5 : het is opgedragen « aan een jongen Priester » en 
gedagteekend 1871. 

Strophen 3, 4, 6 en 7 vertegenwoordigen de l e helft van 
IV (Victor Carlier) bl. 60 — met een aantal wijzigingen : 

De Apostel vloog het heilverbond... 
in deze hand herboren. 

Strophen 8, 9, 10 en 11 zijn dezelfde als de vier strophen 
die het 5 de deel van ‘het volledig gedicht uitmaken : enkel dient 


Digitized by Google 


Original from 

UNIVERSITY OF CALIFORNIA 








ROND GEZELLE’S 


148 

opgemerkt dat het woord « lof » (volledig gedicht) in « Dank 
na de heilige Misse » tot « dank » wordt gewijzigd. 

Opmerkenswaardig is ook dat G.G. laatstgenoemd gedicht 
in de latere uitgave van Dichtoefeningen niet meer afzonder¬ 
lijk liet verschijnen : hij sthenkt het een plaatsje in Lied. Eerd. 
& Reliqua bl. 77-79. Hij zal wel ingezien hebben, dat, wanneer 
dit danklied in denzelfden bundel als het volledig gelegenheids¬ 
gedicht aan de gebroeders Carlier verscheen, de lezer te licht 
het kopiëeren zou gezien hebben en alzoo een der twee dicht¬ 
stukken niet zou genieten. 

Buiten deze drie grootere gedichten zijn er nog een paar 
andere die onze aandacht verdienen. 

De vertaling der Latijnsche hymne«Jam lucis orto sidere » 
verschijnt tweemaal in Gezelle’s werken en zelfs driemaal zoo 
men een vrije omschrijving ervan bijrekent. 

De eerste maal verschijnt ze in « Liederen, Eerdichten et 
Reliqua » met titel : « Jam lucis orte sidere » ; een tweede maal 
in Tijdkrans 1 bl. 13 met vele varianten onder hoofding : « De 
Zonneabreede is opgestaan» met motto «Jam lucis orte sidere...» 

Uit de opvallende gelijkenis der twee gedichten en uit het 
feit dat het eerste dichter staat bij het Latijnsche origineel, 
blijkt dat Gezelle het tweede vrij bewerkt heeft naar de eerste 
vertaling. De derde behandeling, eveneens met motto « Jam 
lucis orte sidere » (Rijmsnoer II 139) is geen vertaling maar 
een verkorte bewerking op het thema van de dankbaarheid. 

Het gedicht « Christene Landen », verschenen in de eerste 
uitgave van Ged. Gez. en Geb. werd in de latere niet meer opge¬ 
nomen. (Het gedicht komt nog afzonderlijk voor in de volksuit¬ 
gave van G’s Dichtwerken, (bij L. J. Veen, Amsterdam), (bl. 
183) wordt echter in de groote niet meer overgedrukt). 

Het werd overgenomen met inversie Van eerste en tweede 




Digitized by Google 


Original from 

UNIVERSITY OF CALIFORNIA 


GEDICHTEN 


149 

strophe in strophen 3, 5, 7, 8, 9, 10, van ’t gedicht « Harlebe- 
ke » in Lied. Eerd. & Reliqua bl. 43-44. (1) 

* V 

♦ * I 

' Gij wacht wellicht 

een lang gedicht, 
en ’k zende u... ’t is wat djentjes 
een heelen hoop fragmentjes. 

G. G. 

Waarom die fragmentjes en fragmenten ? Hadde Gezelle 
niet beter gedaan al die verjes, waarin toch geen hooge poëzie 
schuilt, eenvoudig weg te laten ? Toch niet. Luister, hoe 
Gezelle zelf de uitgave dier fragmenten en « Kleengedichten » 
rechtvaardigt : 

« Lezer 

dezer i 

« Het woord « Kleengedichtjes » zal u doen peizen op het 

« Kleengebeedtje » waarmede eertijds — eilaas nu niet meer ! 

— alle leering aanvang nam ; mochten hier en daar eene van 

deze mijne kleengedichtjes een goed gedacht in uw geheugen, 

of een goed gebed uit uw herte streden, ’t ware al vele om te 

antwoorden op uw billijke vrage : Cui bono ? waartoe dient 
dat ? 

Het zou misschien ook kunnen helpen goedmaken dat 

(1) « Christene landen » is maar een stuk van Harelbeke uit Liederen, 

Eerdichten en « Reliqua » schrijft Prof. AI. Walgrave (Biek. XXI-367). Ik 

geloof niettemin dat het vóór « Harlebeke * afzonderlijk bestaan heeft en 

later in dit gedicht overgenomen werd. Dit geloof is gesteund op het feit 

at« Christene landen » in de eerste uitgave van Ged. Gez. en Geb. voor- 

omt, later omdat het dus opgenomen was in « Harlebeke • niet meer 

°yergedrukt werd in Ged. Gez. en Geb.; voorts ook besluit ik daartoe 

Ult ^ voorhanden zijn van varianten en van de inversie der beide 
eerste stropHcn. 


Digitized by Google 


Original from 

UNIVERSITY OF CALIFORNIA 








ROND OEZELLE’S 


150 

dichten en bidden, na den rechten eisch, al dikwijls deur mal¬ 
kander loopt... » 

Hierbij mogen we voegen dat menig « kleéngedichtje » of 

zelfs « rijmreke i voornamelijk door den rythmuS is 

« een sprankel van de dichterziel 
die brandend uit den hemel viel *. 

En zijn er velen hunner, voor diegenen, die Gezelle lezen 
en bestudeeren, niet kenschetsend voor de innig geloovende 
ziel van den dichter en zijn hoog-godsdienstige natuurbeschou¬ 
wing ? En hoewel vele « slapende botten » niet gekomen zijn 
tot den tijd « van aangename uitspreekbaarheid » toch zijn, o 
dichter, sommige ontloken in « klanken ...» 

die, blomgelijk, uw hert, uw ziel 
en uwen mond ontluiden 1 * 

Het is dan ook wel niet zonder belang na te gaan hoe som¬ 
mige « Weendichten » of « rijmreken » de aanleiding geweest 
zijn tot het maken van een grooter gedicht, of tot latere ont¬ 
wikkeling of verwerking in langere dichtstukken gediend heb¬ 
ben. 

Buiten de genoegzaam bekende « kleengedichten » : 

« Overal en allenthenen » (Laatste XXXIII. bl. 167) en « Houdt 
dat wel in uw gemik... u en ja is lange strije « (Laatste XXXIII. 
bl. 172) die respectievelijk gemaakt werden op ’t woord allen¬ 
thenen (Zie R. d. H. 1880. 238) en u en ja (oe en ja, neen en 
ja) of 't Kortrijksche spreekwoord : « ja en nie es lange strie » 
(Zie R. d. H. 1881 bl. 126), die ik enkel wil vermelden ; alsook 
buiten andere langere gedichten, ontstaan op een enkel woord 
zooals : « O wilde en onvervalschte pracht » (Tijdkrans I. bl. 
139) dat in R. d. H. 1882 bl. 232 voor titel droeg « Gods 
Eerstigheid » en bewerkt werd op een passage van Ruusbroeck 
(Bruloft, 108), of gemaakt naar zeker rythme (b. v. Rammenta- 


Digitized by Google 


Original from 

UNIVERSITY OF CALIFORNIA 


0ED1CHTEN 


151 


ti), wil ik een paar andere gedichten, die wellicht minder be¬ 
tond zijn. niet onopgemerkt laten voorbijgaan.. 

Het gedicht « Kruiske, kruiske goed begin » : aen Gustaf 
Verriest. (Gedichten, 1 Gez. en Geb. bl. 5) is heel zeker wel ge¬ 
schreven naar aanleiding van het oude volksgebedeken : (1) 

Kruysken, kruysken goed begin 
Den Heyligen Geest in mijnen zin 
Dat bid ik onzen lieven Heeren 
Dat ik wel mag onthouden 
Dat bid ik onze Lieve Vrouwe. 

R. d. H. XXL bl. 58. 

Dit volksdeuntje wordt dus in 1886 in R. d. H. opgeno- 

% 

men : maar uit de identiteit van het eerste vers met dit van het 
grootere gedicht (1861) mogen we besluiten dat Gezelle, die 
dit volksliedje, opgeteekend had, het wel vroeger dan 1886 zal 
gekend hebben. 

Ook het gedicht: « O Maria die daar staat » (Liederen, 
Eerdichten & Reliqua bl. 41) is gemaakt naar aanleiding van 
een versje dat iemand (heel waarschijnlijk Gezelle) vond onder 
een O. L. V. Beeld en in R. d. H. 1866, bl. 358 overgedrukt 
werd. Hier volgt het: 

Ik groet U, Maria, die daar staat 
Gij zijt goed en ik ben kwaad 
Wilt gij mijne arme ziele gedenken 
’k Zal U een Ave Maria schenken. 

Ave Maria ! 

Wil dit nu met de eerste strophe van het langere gebed 


0) ln Biekorf-VIII-13 staat in een voetnota dat dit oud gebedeken 
te vinden is in < Het dobbel kabinet der christene wijsheid > gedrukt in 
gothische letters, bij Begijn, te Gent; en in Biekorf XIII-158 staat dat het 
opgeteekend werd te Ruysselede door Guido Gezelle. 


Digitized by Google 


Original from 

UNIVERSITY OF CALIFORNIA 






/ 


' 


152 ROND OEZELLE’S 

vergelijken, dan zult ge het noodzakelijke verband tusschen 
beide gebeden zien : 

O Maria, die daar staat- 
gij zijt goed en ik ben kwaad 
wilt gij mijne arme ziel gedinken 
’k zal u een Ave Maria schinken ! 

(Het tweede « Ave Maria > is weggelaten). 

Dat dit gedicht ook niet zooals het « schietgebedeken * 
begint met de woorden « Ik groet u » maar — en dit bij elke 
strophe — met « O Maria » is toe te schrijven aan de behoefte 
naar ’t zelfde getal versvoeten ook wel echter aan het daartoe 
aanleiding gevende paar verzen die in R. d. H. onder hooger 
vermeld gebedeken staan en aldus beginnen : 

* O Maria, wilt niet vergeten 
Die dolen en den weg wel weten ». 

Gaan we nu over tot de eigenlijke « kleengedichtjes en 
andere « slapende botten *. 

Wanneer we deze een weinig beschouwen, dan kunnen 
we ze allicht naar verschillende soorten groepeeren. 

Een eerste soort zijn de « gebedekens » die spontaan aan 
een zoo godminnend hart als dat van Gezelle moesten ontsprin 
gen. Voorbeelden zijn er bij de vleet. 

Een tweede soort zijn de « volksdeuntjes of spreukjes • 
die een folklorist als Gezelle opteekende en die later met enkele 
wijzigingen tusschen zijn « kleendichten » of « rijmreken » een 
plaatsje kregen. 

Zoo zegt G. G. in Biek. 1897-57 : Het oud vlaamsch lie- 
deken dat alzoo begint: « Ei, ’t was inne de mei... » hebbe ik 
vroeger dikwijls hooren zingen en misschien wel meêgezongen 
ook... » 

Waaraan is anders volgend kleengedichtje te danken : 


1 


Digitized by Google 


Original from 

UNIVERSITY OF CALIFORNIA 



OEDICHTEN 


153 


’t Was in de blijde Mei, 

ei, ei 

’t Was in de blijde Mei! 

En komend achter ’t land gegaan 
’k zag al de blijde blomkes staan : 

’t Was in de blijde Mei 

ei, ei 

’t Was in de blijde Mei! 

Ook het « kleengedichtje » : « ’t Zevengesterre » is een 
volksraadsel. (R. d. H.) 1878) 

Het« kleengedichtje » : 

« Slaapt, slaapt kindje slaapt 
en doet uw oogskes toe 
die pinklende winklende oogskes daar 
’k ben 't wiegen al zoo moe : 

’k en kan u niet meer wiegen 
’k en ga u niet meer wiegen 
slaapt, slaapt, toe ! 

enz.. 

is gemaakt naar een overal bekend « wiegeliedje » dat bij ons 
luidt ; 

Do, do, kinneke, do 
slaapt en doet uw oogskes toe 
bedde geene vaak, ge moet niet slapen 
hedde geenen honger, ge zult niet gapen 

do, do, kinneke, do !.. 

Het bekende « Timpe tompe, terelink...»is een volksraadsel 
(zieR. d. H. 1878) : eveneens het onvolledig opgeteekende 

« Pinte, ponte, palingpot 
loopt ermêe naar ’t wagenkot 
loopt ermêe naar ’t ovenbuur... 

Dit volsta voor deze soort (1) 

(l)Zie de voetnota v. volgende bladzijde. 


Digitized by Google 


Original from 

UNIVERSITY OF CALIFORNIA 


154 


ROND OEZELLE'S 


Een derde soort: een zoete klank, een treffende indruk 
weergegeven ! 

« ’k Hoore tuitend’ hoornen en 
den avond is nabij 
voor mij... 

« Hoort ge de winden buischen... 
lijk peerden zonder toom 

Luistert hoe : ' 

’t Begijnhofklokske luidt, 
ach lieflijk is ’t om hooren 
hoe ’t neerstig, belt en bidt: 

« kóm-biü, kóm-biü, kóm-biü * ( 1 ) 

en « Goën avond » klinkt mij zoet in de ooren ! » 

Gezelle las veel en met aandacht: en hoe dikwijls werd 
dan niet een treffende gedachte, een treffend woord of beeld 
van een vreemden schrijver op een strookje papier opgetee- 

(1) Alleen dient nog opgemerkt dat zulke volksraadsels en — fabeltjes 
niet enkel in kleengedichtjes, ook wel in langere dichtstukken voor¬ 
komen. 

Te vergelijken is b.v. in ’t gedicht « Audleie * (Tijdkrans II 69), de 
strophe: 

Den bast, die onlangs, toen 
hij jong was, jong en schoone... 

...veel te lichte, eilaas 
de blauwe maagdenkroone 
verloos. 

Met het raadselgedichtje van het vlas (Zie R. d. H. 78 en ’81) 

* Als ik was jong en schoon 

Droeg ik een blauwe kroon 

Als ik was oud en stijf 

Kreeg ik veel slagen op mijn lijf. » 

Ook nog volgende strophe uit het gedicht « Canteclaar» (Tijdkrans 
I 138.) 


Digitized by Google 


Original from 

UNIVERSITY OF CALIFORNIA 





GEDICHTEN 


155 


kend ! Zulke woorden of gedachten maken de vierde soort 
« kleengedichtjes » of « rijmreken » uit. 

Een teekenend woord : 


« De zonne is weg die Hén en land 
verblijdt, en ’t vlugge volk van 's hemels harpenaren » 

(Zie Laatste Verzen : Slapende Botten 213) 


Datzelfde paar verzen kunt ge letterlijk terugvinden in ’t 
gedicht « Ego Vigilabo » (Rijmsnoer II, 73) 


« De zonne is weg, en ’t daglicht heengevaren ; 
het duistert al, de dood heeft de overhand 


De zonne is weg, die liên en land 
verblijdt, en ’t vlugge volk van ’s hemels harpenaren. » 


Een schoon beeld : 


...lijk letteren op 
een zerk gekapt 

en langzaam uitgetreden... (Rijmreken... 176) 

Een treffende gedachte in beeld : 


• Uw’ vonkelende ooge, uw rooden kam 
een laaiend beeld van vier en vlam 
uw zwakken steert, uw sporen, 

...uw stem zoo schoon om hooren... » 

Het kinderfabeltje luidt (R. d. H., Mei 1879). 

...Aan den top van de kezende kakelbende staat 

de fiere haan ; 

beziet hem op den mesthoop staan 
rood als bloed is zijn kam ; 

Hij schittert als een vlam 

zijn lange sporen 

zijn scherper dan een dooren... 

Zelfde beeld, zelfde rijmen ! 





Digitized by 


Google 


























Original from 
UNIVERSITY OF CALIFORNIA 

















ROND OEZELLE’S 



O mocht ik 
o mocht ik 

voor ’t heilig tabernakel staan 
o mocht ik 
o mocht ik 

daar brandend als een keerse staan 

o mocht ik 
o mocht Ik 

ontsteken daar en uitgegaan 
o mocht ik 
o mocht ik 

naar Hem en in den hemel gaan ! (1) (Eerste XXXIII) 


(1) Dit laatste diene tot voorbeeld. 

In «the Hymns of Faber * komt er een gedicht voor« Holy Commu- 
nion »(imitated from St. Alphonso). In dit gedicht verlangt de dichter te 
kunnen zijn als de kaarsen en de bloemen, die rond het tabernakel staan 
en als de kelk die het lichaam van Christus bewaart. 

Verg. bovenstaand kleengedicht nu met deze strophe van Faber dan 
zal algauw het verband tusschen beide uitkomen : 

« O happy Lights ! o happy Lights ! 

Watching my Jesus livelong nights ! 

How close you cluster round his throne 
Dying so tneekly one by one 
As each its faithfull watch has done. 

Could I with you but take my turn, 

And bum with love of Him, and burn 
Till love had wasted me, like you 
Sweet Lights What better could I do ? » 

Dat Gezelle die gedachte uit Faber heeft overgenomen — wat blijkt 
uit de treffende gelijkenis — wordt bevestigd door het feit dat G. G. rond 
dien tijd (1859-60) Faber las (ten bewijze : Vertaling van FabeFs gedicht 
« Jesus riseu ^: Dichtoefeningen bl. 111) en uit het feit dat ook de andere 
vergelijkingen rond dienzelfden tijd verwerkt werden. (Vg.: Ged. Gez. 
en Geb. bl. 55, 58.) 

Ik hoop echter later de studie der invloeden op Gezelle volledig te 
geven. 


Digitized by Google 


Original from 

UNIVERSITY OF CALIFORNIA 



GEDICHTEN 


157 


Eindelijk een vijfde soort zijn algemeene indrukken of ge¬ 
dachten, opgeteekend in enkele verzen of een paar strophen en 
niet gekomen tot hunne volle rijpheid. De voorbeelden ervan 
zijn talrijk. 

Het is wel belangwekkend na te gaan hoe sommige dier 
«kleengedichtjes » en « rijmreken • gegroeid zijn tot groote 
dichtstukken. 

Het kleendichtje : (bl. 144) 

« Weêrom! weêrom ! wie toomt er mij 
Wanneer ik dichten mag 
van God... 

Daar'zijnder, ja, daar zijnder nog 

die buigend voor het kruis... enz.. 

_ • 

wordt ingelascht in het gedicht « weerom de vrije klok : bij de 
kloosterintrede van... » (bl. 121 van Ged. Gez. en Geb. 

Weêrom de vrije klok geluwd, 

’t ivooren vingerblad 
bij volle grepen saamgeduwd... 
waar, God zij dank, daar zijnder nog 
die buigend voor het kruis... 

en daarop volgen letterlijk de 6 verzen van het kleengedichtje. 
insgelijks het « bloemblad » (1) 

« O deugd van dankbaarheden » (bl. 186) 

Wor dt met geringe varianten ingelascht in ’t grootere gedicht 

* Aan Edmond » (Lied. Eerd. et Rel. bl. 67) 

De machtige gedachte aan de Godheid, een gedachte, die 
verdoold geraakt is tusschen de « slapende botten » (na de 

* Matste Verzen, bl. 198), maar die toch vroeger reeds in R. 
d - H. 1866 geuit werd en de volgende is : 

II)Zie Biek. XXIV-284-285. 


Digitized by Google 


Original from 

UNIVERSITY OF CALIFORNIA 



ROND GEZELLE’S 



« Oneindig wezen, God, 
drievuldig, één, almachtig 
wat zijt gij dicht bij mij 
die niet en zie sn hoor. * 


zal wel tot grondslag gediend hebben van het gedicht « Onein¬ 
dig wezen » (Ged. Gez. en Geb. bl. 18), waarvan de vier eerste 
verzen haast letterlijk dezelfde zijn. 

Dergelijk geval treft men aan bij een ander kleengedichtje 
(dat in de volksuitgave V, 159 ; maar niet meer in de groote 
uitgave voorkomt : het verschil is nochtans opvallend in 
woordgebruik en versvorm) 


« Oneigene tale, geborgde gepeizen. 
mijn zijt gij niet, uw dat en wil ik niet zijn ; 
wat in mij en van mij is, dat heete ik mijn ; 
onweerdige, ik Iaat u : ga reizen 

(Volksuitgave V, 159.) 


Zoo luidt het kleengedichtje en moet ongetwijfeld verwerkt 
geworden zijn in het ietwat langere gedicht « Oneigene » (Ged. 
Gez. Geb. 10), waarvan de tweede strophe is : 


« Dan, weg met de oneigene 
tale en den schijn 
van elders geborgde gepeizen; 

mijn zijt gij niet, uw dat en 
wille ik niet zijn ; 

dat in mij en aan mij is 
dat heete ik mijn : 

oneigene ik haat u... gaat reizen ! 

/ • 

Hoe lief de boomen, « de schoone boomen Gods » aan 
Gezelle waren blijkt uit de talrijke gezangen die hij over hen 
heeft gemaakt. Zijn ze niet wanneer ze kunnen opgroeien in 
hunne « wilde en onvervalschte » pracht, in hun immer veran¬ 
derende schoonheid, een voortdurende aanleiding tot natuurbe- 
wonderingen ? 


Digitized by Google 


Original from 

UNIVERSITY OF CALIFORNIA 


GEDICHTEN 159 

En hoe « deere » moest het onzen natuurdichter doen 
wanneer de mensch « die vrije en blije boomen ontmooit. » (1) 

« Hebt toch meélye 
menschen, meelye 
met de schoone 
boomen Gods » 

(Rijmreken na « Laatste Verzen * bl. 208.)' 

en die zucht is de grondtoon van menig gedicht: 

* Heb meelijen met de boomen, laat 
. den bast hun ongeschonden .. t 

(Laatste verzen, 105.) 

Ook naar eenzaamheid en avondstilte verlangde Gezelle : 
dan toch voelde hij zich nader bij God en kon beter de groot¬ 
heid van den Schepper bewonderen : 

« ’k Sta geren te midden 
de velden alleen 
en ’k schouwe in den 
diependen hemel > 

(Rijmreken na kleengedichtjes bl. 176) 

want « O sterren, sterren, hooge en trotsche 
benijdt mij hemelen en 
bewondert want ik Priester Gods 
en tabernakel ben. 

(Bloembladeren, bl. 186) 

De beide gedachten heeft de godsdienstige natuurdichter 
ontwikkeld in de machtige hymrie : 

« O ’k sta me zoo geren te midden in ’t veld 
en schouwe in de diepten des hemels!... 

... gij heemlen, gij blauwe, daar boven mij, diep 
ge ontsnapt mij niet, wel moogt gij diep zijn !... 

... God ! ik alleen ben uw Priester op aard 
uw schepping dat is mij een tempel,... 

0) Vg. Caesar Gezelles artikeltje in Biek, XIV-59-62. 

Vg. o. a. hiermede ook volgende stukken : Rijmsnoer I 172,11,11..) 


Digitized by Google 


Original from 

UNIVERSITY OF CALIFORNIA 





160 ROND QEZELLE’S 

’k Ben priester, 'k ben autaar, ’k ben slachtofferand 
’k ben koning van al ’t mijn omringend,... 

(Ged. Gez. Geb. 43) 

De avondstilte trof hem : 

« ’t Is stille, stille allenskens, en 
’t is avond weer aan ’t worden. * 

(Rijmreken na Laatste Verzen 214) 

Later ontwikkelde dit een weinig en zuchtte : 

< ’t Is stille, stille allengerhand 
en weerom wordt het avond ; 
het zonnelicht is henen, ’t is 
een ander land nu lavend 
’t is stille, stille... zoetjes vaart 
dat roerde alom, te rustewaard. * 

(Laaste Verzen, 102) 

Bij een andere omstandigheid klaagde mijmerend de dich¬ 
ter : 

« ’k voele een traan mijn oog ontwellen 
als ik denke : ’t is voorbij. > 

(Rijmreke na Laatste Verzen 205) 

en is die gedachte niet de basis waarop gebouwd werd het groo- 
tere gedicht « Voorbij » (Laatste Verzen, 128), waarvan hier de 
laatste strophe volgt : 

« Voorbij, o God, u uitgespaard 
gaat ’t al voorbij en tendenwaard 
gaat al dat is of was voorbij: 

Gij zijt alleene en blijft God, Gij ! 1898. 

Heel de natuurbeschouwing van Gezelle wordt vervat in 

volgende rijmreke : 

* Mij spreekt de blomme een tale 
mij is het kruid beleefd 
mij groet hel altemale 
dat God geschapen heeft 

(Rijmreken, Nageldeuntjes, 176.) 


Digitized by Google 


Original from 

UNIVERSITY OF CALIFORNIA 


GEDICHTEN 


161 


en die ontwikkeld is in een ander kleengedichtje : 

« Als de ziele luistert 
spreekt het al een taal dat leeft 
’t Iljzigste gefluister 
ook een taal en teeken heeft ; 

blèren van de boomen 
kouten met malkaèr gezwind, 
baren in de stroomen 
klappen luide en welgezind 
wjnd en wee en wolken, 
wegelen van Gods heiligen voet, 
talen en vertolken 
’t diep gedoken woord zoo zoet... 
als de ziele luistert ! 

(Eerste XXXIII: bl. \42.) 

En werd volgend dubbel beeld : 

... wat verruwprachtig hoortooneet 
wat zielverrukkend zingestreel 
o vlaamsche tale, uw’ kunste ontplooit, 
wanneer zij 't al vol leven strooit 
en vol onzegbaar schoon zijn , dat 
lijk wolken wierooks , welt 
uit uw zoet wierookvat 

(Tweede XXXIII. bl. 157-158) 

niet verwerkt — onbewust wellicht — in twee strophen uit het 
bekende lied van « De Nachtegale » ? 

... ’k hoore een lied hem lustig weven... 

Zoo zit er in den zomer zoel 
een, werpende , op den weverstoel 
van groene blèren 
zijn duizendverwig garen. 
wat is hij: mensche of dier of wat ? 
vol zoetheid, is ’t een wierookvat 
daar engelenhanden 
onzichtbaar reuke in branden. 


Digitized by Google 


Original from 

UNIVERSITY OF CALIFORNIA 









1 




162 ROND OEZELLE’S 

Hetzelfde geval doet zich voor met een ander kleengedich- 

tje : 

Verg. Hoort de winden buischen 

ruischen door der blaarden boom : 

ze huischen 
ze ruischen 
ze buischen 

lijk peerden zonder toom ! 

(Laatste XXXIII. bl. 164.) 

Zelfde beeld, zelfde klanknabootsing in het gedicht « De 
Winden » 

De zee, de zee, ze ’n zoeft bijkans 
zoo zeer niet als de boomen 
daar wild, de winden deure rijen 
te peerde, en zonder toornen. 

Aan ’t roepen gaan tien duizenden 
tien duizenden van blèren 
alsof 't zooveel tienduizenden 
van dolle menschen waren... (Rijmsnoer II bl. 68.) 

Over het kleengedichtje « Hoe lief is ’t op nen loovertak... 
den nachtegaal te hooren... » (Laatste XXXIII., 166) schreef 
Al. Walgrave in Biek. XXI — 150 : 

« Ik zie dit kleengedichtje aan als een begin, een nieuw 
pogen tot een voller gedicht, maar dat nog eens « slapende 
botte » is gebleven. En wat meer is, ik zou haast denken dat 
voor het prachtige : « Waar zit die heldere zanger * (Tijdkrans 
I, 141) dit kleengedichtje later is hernomen en met eindelijk 
gevonden rythmeen volheid is doorgewerkt... • 

En dan volgt de vergelijking van het kleendichtje met de 
twee eerste strophen van hoogervermeld gezang. 

De vergelijking bevestigt de bewering. 

Veel duidelijker evenwel is de bewuste verwerking van 
volgende « onvoltooide botte » uit Rijmsnoer II, 130 : 



Digitized by Google 


Original from 

UNIVERSITY OF CALIFORNIA 


QEDICHTEN 


163 


< Die aarde, hemel, zee en locht 
doormiddaagt; die nooit bange en zljt 

noch schade en lijdt 
van iemand die u tegenstrijdt, 
uw stralen bloot 
o zonne groot 

waar is hij die ze doogen mocht 
o aldoordaverend Godsgewrocht! » 

Welnu de eerste strophe van het gedicht «Tot de Zonne * 
(Rijmsnoer I 139) in een duidelijke bewerking van het aange¬ 
baalde fragment: 

’t Heelal doordaverend vroongedrocht 
die aarde, hemel, zee en locht 
bebouwt: die, algebiéhde, gaat 
alleene ; die geen schade en laat 
u schenden ; heerlijk zongespan, 
wie is ’t die, u geleken, kan 
van al Gods werken, schoone zijn, 
o schoonheid van den zonneschijn. 

Zelfde rythmus, hoewel verschillend in versvorm ; bijna 
dezelfde woordenkens ! 

Niet zóó duidelijk, maar toch duidelijk genoeg om tot — 
nu wellicht onbewuste — aanpassing bij het grootere gedicht 
te mogen besluiten, zijn de twee volgende « onvoltooide bot¬ 
ten » 

« Hoe donkerbruin , mij al 
omtrent , de linden staan, 
die zwanger gaan 
van ’t ongeboren loof, 
dat in de lentedagen 
hun lijf zal, losgedaan 
uit ’s Winters handen, dragen. 

(Rijmsnoer 11 136) 



Digitized by Goosle 


Original from 





\ 


V 

164 ROND OEZELLE’S 

Duidelijke overeenkomst in de woorden der twee eerste 
verzen, duidelijke overeenkomst in de gedachten der volgende 
zijn de bevestiging dat volgende strophe (« Zwart » : Laatste 
Verzen, 37) bovenvermeld verzenkranske tot voorganger gehad 
heeft: 

Hoe zwart, hoe zwart nu, allenthenen 
hoe donkerbruin is 7 lindenhout 
dat kenen wilt, dat is aan ’t kenen, 
tienduizendmaal tienduizendvoud ! 

’t Zal, schier of morgen, groen bedijgen 
dat zwart is nu, en blèren krijgen. 

1897. 

Haast hetzelfde kan van volgend onvoltooid gedichtje ge¬ 
zegd worden : 

Heel 7 westen zit gekibbelkappeld 
gewaggelwolkt, al hil en dal; 

7 zit blauw en groen en geluw g’appeld... 

... zoo heerlijk is ’t, als of er zoude 
een reuzenpenning , rood van goude, 
den reuzenspaarpot vallen in 
der slapengaande zeevorstin. 

(Rijmsnoer II 137) 

Vergeleken nu met het gedicht « Het Manelicht » (Rijm¬ 
snoer II 46) dan valt al snel d$ gelijkenis in ’t oog : 

« De mane zit, in ’t henengaan 
des hemelsblauws geboren : 
gegeluwd en georanjcscheld, 
heur haar al afgeschoren : 
een penning is zé, een kunstpalet 
van goud gelijk , daar even 
zijn twee drie vagen duisterheid 
van verwen op gebleven ». 

1896. 


Digitized by Google 


Original from 

UNIVERSITY OF CALIFORNIA 




OEDICHTEN 


165 

Is het niet opvallend hoe beide gedichten haast hetzelfde 
begin hebben en met dezelfde vergelijking eindigen ? Dat het 
voorwerp waarvan spraak is in beide dichtstukken, dat ook b. 
v. het attributieve « van goud » in het grootere gedicht, niet zoo- 
als in het fragment bij < penning » komt, hoewel in beide deze 
vergelijking gebruikt wordt, is geen ongewoon feit ia bewuste 
verwerkingen, en in onbewuste overnamen of aanpassingen van 
beelden mag het zelfs een natuurlijk feit heeten, dat similaire 
voorwerpen met malkaar verward worden. 

Wanneer we nu die verschijnselen in één oogopslag be¬ 
schouwen dan kunnen we volgende feiten vaststellen : 

1° Het grootste getal — er zijn een paar uitzonderingen — 
der ontwikkelde of verwerkte kleengedichtjes en fragmenten 
werden ontwikkeld of verwerkt korten tijd na hun verschijnen. 
Zoo moet ge grootendeels de ontluiking der kleengedichten en 
rijm reken zoeken in « Ged. Gez. en G. » en « Lied. Eerd. et 
Rel. », die der « slapende botten » in Rijmsnoer en Laatste 
Verzen. 

2° Het aantal ontwikkelde of verwerkte kleengedichtjes en 
rijmreken is grooter in de eerste bundels (Ged. Gez. Geb. en 
Lied. Eerd. & Reliqua) dan in de laatste (Tijdkrans en Rijm¬ 
snoer). 

R. Gaspar. 

Leuven, 1 Juli 1914. 


Digitized by Google 


Original from 

UNIVERSITY OF CALIFORNIA 








ROODE MEIDOORN. 


Februari 1919. 


Lieve Kameraad, 

Ik weet dat het haast weer lente worden zal op aarde. Nog 
staan de boomen heel naakt en geluideloos in den wind. De 
akkers slapen nog. Er is nog geen zonhemel, de hemel is als 
een kerkvenster in de vroege morgenden. Maar toch wordt het 
lente... De zwaluwen zullen in de avondglanzen over onze 
straten komen vliegen als zieltjes die swatelen om de huizen der 
menschen. Dan zal alles weer leven in opperste aardsche liefde. 
En het zal Mei worden. Alles zal bloeien in bruidelijken feest¬ 
tooi. In de reine lucht die over de aarde hangt zullen de klokjes 
zingen, reiner dan ooit, als heilige meisjesstemmen. Mei — dan 
leeft er een muziekdroom in de hoofden der menschen, en 
dichtersdroomen in alle bloeiende dingen van onze wereld. — 
Mei! — dan komt mijn zusje alle avonden naar huis met witte 
madeliefjes of vergeet-mij-nietjes, of wat andere bloempjes. Dan 
is het mij telkens te moede alsof ik in de stille gewijde nachten 
de bloempjes hoor zingen, zóo zacht-bedwelmend kunnen ze in 


Digitized by Google 


Original from 

UNIVERSITY OF CALIFORNIA 






ROODE MEIDOORN 


167 


huis geuren wanneer er maanlicht aan den hemel is. Mei, dan 
schijnt het of de aarde dichter bij God is. Dan hebben de men- 
schen bloemen in de weiden van hun land, en bloemen óok in 
hun harten — kransen soms — en ook voor hen wiens harte 
breekt, is er heerlijke meidoorn. Mei, dan droomen we méér in 
éen dag dan anders in een jaar, en... Och, stilte, zang, droom, 
bloesem, Paaschsneeuw onder de boomen, groote levende ziel 
der aarde, klanken, kleuren, gevoel. Kunst, dichting, muziek. 
Gebed voor het leven. Dat alles komt weêr. Het zal Mei worden. 

...Ik heb beloofd als het lente wordt u eens te vertellen van 
het heerlijkste wat in mijn leven geweest is. Maar dat kan niet 
— nü niét. Zooiets zal men alleen kunnen vertellen in de laat¬ 
ste lente welke men op aarde leeft. Ik wil u toch vertellen van 
iets dat ik nooit, in al de lente’s van mijn leven niet, vergeten 
kan. Ik denk er nu weer aan, nu de stille luister van de aller¬ 
schoonste lente zal komen, en Mei... Dan zal het een jaar 
geleden zijn. Want ’t was toen het groene gras in vele weiden 
van Vlaanderen rood was, en toen de menschen bloeiende tak- 

i • 

ken van God's boomen gebruikten als schutsen voor hunne 
bloedgrachten. 


In mijn herinnering zie ik het aldus. In een avond vol ge¬ 
luiden ging ik langs de akkers die zwollen van lentegenot. De 
weeldekleuren waren reeds mat, want er waren bloemen die 
reeds hunne kelkjes hadden toegedaan, en sliepen en droomden 
in de weiden of aan den boord der wegen. Alles, tot de huizen 
der stad toe, ging weg in smeltend zilver dat donker werd. En 
toen over de stad de klokken luidden — het was even vóór 
acht uur — dan waren er melodieuze klanken in de boomen, 
in de twijgen, in het gras, en zelf — zoo scheen het — in den 


Digitized by Google 


Original from 

UNIVERSITY OF CALIFORNIA 












168 ROODE MEIDOORN 

glans van de kleuren. Aan een geurende doorenhaag stond een 
meisje. De haag was witjes en roos. Het meisje had oogjes die 
waren als bronnetjes van water waarop lichtjes brandden. Ze 
had loshangend bruin-blond haar, fijntjes als kostelijke draad¬ 
jes, en haar gelaat was dat van een koninginmaagd van 
Memling. Ze was heel jong, en ze schreide omdat ze de door¬ 
nentwijgen met de bloemtrosjes niet breken kon. In éen arm 
had ze een heele bouquet twijgen met roode hagedoorn, en ook 
wat witte. Zóó bedwelmend geurde het alsof het was dat het 
meisje daar aan den heuvel, met haar lijfje tegen de haag, 
zelf stond te geuren. Ze schreide stilletjes en alleen, omdat het 
zoo moeilijk was de meidoorn te nemen, en haar lip was 
onder haar tandjes. Juist toen ik haar zag hoorde ik de ka¬ 
nonnen aan den kant van het avondglanzend Westen. Toen 
werd er iets toegenepen in mij en ik voelde een pijn, 't Leek 
me alsof ik plots zwarte rozen zag of alsof er bij iedere kanon- 
klop iets zwart over de lentevlakte kwam. Jongens zongen 
midden de groeiende vruchtbare akkers, vol zegen en weelde, 
de wijs van een liedje dat ze gehoord hadden van soldaten die 
in treinen naar de oorlogsvelden werden gevoerd en alle dagen 
voorbijreden in de stad. Het was een lied van haat, zooals 
er tien millioenen menschen op datzelfde oogenblik liederen van 
haat zongen op de aarde, de aarde geschapen uit liefde! En 
juist toen ik de jongens dat vreemde lied hoorde zingen, reed 
achter de boomen van de verte weer een lange trein voorbij met 
jonge menschen die huilden en tierden. Door de open vensters 
keken ze naar den lentebloei in den avond, ze hadden takken 
van groene boomen, en de jeugdige soldaten zongen liederen 
die hen deden sidderen van haat. 

Toen ... weet ik ’t niet juist meer te zeggen. Maar ik ging 
langs de haag, en brak twijgen met meidoorn voor het meisje. 


Digitized by Google 


Original from 

UNIVERSITY OF CALIFORNIA 


ROODE MEIDOORN 


169 


—«Moet u er nog hebben? » vroeg ik. En zooveel takken met 
meidoornbloempjes gaf ik haar dat mijn beide handen en mijn 
arm rood waren van schrammetjes waar 't bloed in was. Al 
mijn vingers waren rood, zóó had ik me gekwetst aan de 
scherpe doornen van de bloeiende bedwelmende haag. Maar 
bet leek me alsof ik nooit in mijn leven zóó de kleine fijne 
bloempjes gezien had, zóó heerlijk frisch-schoon. Ze zou de 
bloempjes naar haar moedertje dragen, zei ze. Ik hoordé dat 
ze niet van hier was. Ze sprak zachter en meer zangerig dan 
de menschen van hier. Ginder waar hun huis was — in West- 
Vlaanderen — hadden ze een tuin met een haag zooals deze. 
Moedertje riekt zoo dolgraag bloemen, zei ze. Vroeger, tehuis, 
wist moedertje 's avonds te zeggen wanneer 's anderendaags 
de jasmijnen zouden opengaan, zoo fijn riekt moedertje. Ze was 
met haar moedertje hierheen gevoerd met al de menschen van 
hun dorp, in beestenwagens, met wat meubeltjes en hun klee- 
deren, toen de granaten te erg van den morgen tot den avond 
over hen kwamen. In den tuin achter hun huis was de appel¬ 
boom getroffen en neergeploft, juist toen hij zou gaan groen 
worden. 

Ze vroeg of ik niet eens wou meegaan bij haar moedertje ; 
moederke was zoo eenzaam, en zag graag jongens van de stad. 
Toen heeft het meisje me langs den weg waar we gingen, met 
de hagedoom in hare twee open armen, iets verteld dat ik niet 
vergeten kan. 

Een paar dagen vóór ze uit het dorp weg moesten, kwa¬ 
men er vijandelijke troepen langs alle wegen van het dorp ge¬ 
trokken. Toen — een dag later, was er een stoet door het 
dorp teruggekomen van ellendige mannen. Soldaten allen met 
roode bloeddoeken om het hoofd en de armen, over het gelaat. 
Ze strompelden naar het station, inwendig huilend van pijn en 


Digitized by Google 


Original from 

UNIVERSITY OF CALIFORNIA 




170 


ROODE MEIDOORN 


gruwel. Ze zouden weggevoerd worden ver van het slagveld 
om de afzichtelijke on menschel ij ke visioenen te vergeten. Heel 
achteraan, later in dien namiddag, kwam er nog een « feldgrau » 
alleen aangesukkeld. Hij kon bijna niet meer gaan, en keek 
naar den grond, en heel alleen moest hij naar den trein. Niemand 
zag hem aan. Om zijn kop was een witte doek die rooder werd 
naarmate hij ging. Zijn linkerarm was aan zijn borst gebonden. 
Stapje voor stapje ging . hij, zacht kreunend. En hij keek hul¬ 
peloos, met zijn rechter arm tastte hij naast zich, om steun, en 
langs de haag van het huis waar ’t meisje woonde, was hij 
gegaan. Toen had ze hem gezien en — ze had hem een eind- 
weegs de hand gegeven en met hem gegaan, en van de twijgen 
van hun haag had ze er een gebroken, de eerste twijg die botten 
droeg, en dien twijg aan dien lijdenden, gefolterden duitschen 
sukkel gegeven. En — omdat ze dat gedaan had, aan dien 
lijdenden mensch, hadden de jongens van het dorp en ook 
mannen en zelfs een vrouw haar uitgejouwd en uitgehuild, en 
een groote brute lummel had haar op straat hard, zeer hard, 
geslagen over haar gezicht, met zijn vuist — omdat ze dèt 
gedaan had. 

...In de lucht zag ik reeds de mei-sterretjes die kwamen 
bidden, en het begon zoetjes te regenen. Langs heel den weg, 
achter ons, was het alsof er een wolk geurde. 

Toen zag ik moedertje. Een klein vrouwtje was ze, en nog 
jong. Ze woonden hier nu op een kamerke. Ze hadden toch 
ook een piano, maar het meisje meende dat hun piano in hun 
eigen huis toch mooier klonk dan deze. Het vrouwtje zei dat 
ze hier weinig vreugde had, ze had altijd te veel gedachten en 
peinsde te veel. « Maar als ik dan de wereld zoo leelijk en zoo 
droef vind dat ik er niets meer aan heb, en liever wou dat ik 
er niet was en mijn kind ook niet, zei ze », dan lees ik in een 


Digitized by Google 


Original from 

UNIVERSITY OF CALIFORNIA 


ROODE MEIDOORN 


171 


mooi boek vol ziel, of dan speel ik piano of leer het aan mijn 
meisje, of dan vraag ik haar of ze wil bloempjes halen, ’t is 
me eender welke kleuren ze hebben, of hoe ze zijn, als ze maar 
sterk geuren. En kleuren zie ik nu toch zoo goed niet meer, 
mijn oogen zijn soms half-toe, vooral ’s nachts als ik veel aan 
vader denk ». Vader hadden ze meegerukt, de Duitschers, om 
dwangarbeid te verrichten in het vijandelijk oorlogsland. 

Ik vroeg even aan het meisje : « Zou u nog bloemen geven 
en aan de hand gaan van zoo’n soldaat, indien u wist dat de 
jongens van ’t dorp u zouden uitschreeuwen en dat u nog slagen 
zoudt krijgen van een groote lummel? » Ze keek op naar moe¬ 
dertje, «ja » zei ze zachtjes en vouwde de fijne handjes. Plots 
begon ze het uit te snikken — om de herinnering — en moedertje 
nam haar tegen het hart. Moedertje keek me aan en toen ze 
zag dat ik peinsde wees ze even naar den wand. 

« Dat laat ik haar alle avonden lezen » zei moedertje : er 
hing een mooie prent met een Christus-hoofd van Qwinten 
Metsijs, daaronder stond « Ik ben Koning », en de eeuwige 
woorden van den Meester : « Bemint elkander zooals ik u 
allen bemind heb ». 

En vóór het heel donker was geworden in de kamer heeft 
jong moedertje piano gespeeld. En ik weet nog dat ik een 
gevoel had alsof ikzelf had willen aan de piano gaan zitten, 
om een troostend lied te spelen voor moedertje en meisje, maar 
ik kan geen piano spelen. Moedertje zag niet meer duidelijk 
het blad waarvan ze speelde. Ze zei nog eens dat haar oogen 
heel slecht werden. Moedertje! thans, wanneer ik dit schrijf, 
ziet ge misschien niet meer de levende dingen van onze aarde. 
Vrouwenoogen hebben veel te weenen in een leven, nietwaar 
moedertje? » 

...Nu, als de avonden zacht zijn en klaar, dan hoor ik 


Digitized by Google 


Original from 

UNIVERSITY OF CALIFORNIA 







172 


ROODE MEIDOORN 


weer de symphonie spelen die moedertje speelde. De tonen 
klinken om mij, in mij. Er komt een weemoed, een gevoel van 
extaze. Dan voel ik meer dan anders dat alle menschen mijn 
broeders zijn, ook dien armen sukkel van bebloede soldaat, de 
gehate vijand, aan wien het meisje van moeder meidoorn had 
gegeven, en ook zij die haar uitjouwden en de jongen die haar 
sloeg. Rein, goed meisje, soms in de zielestormen van het 
leven, denk ik aan u. Indien u een heilige waart dan zou ik 
bidden om iets van het gevoel dat u hadt, toen u bloemen 
gaaft aan den lijdenden drommel, in de harten te leggen van 
alle menschen, ook van den lompen onmensch die u heeft 
geslagen. 

Eenmaal toen ik vreeselijken haat in mij had voelen op¬ 
komen dan heb ik aan u gedacht heb de handen op mekaar 
geperst, en gezeid — «Ik wou dat ik in heel mijn leven zoo’n 
kameraadje had ». Ik wou dat ik heel mijn leven naast mij een 
kameraad had als u! 


Mijn lieve kameraad, eens heb ik gelezen hoe een school¬ 
meester aan de kinderen van zijn klas gevraagd had om elk den 
volgenden dag iets op school mede te brengen dat zij het 
« allermooiste » vonden wat zij hadden. Daarover zou hij dan 
met hen praten, waarom het zoo mooi, of misschien eigen¬ 
lijk niet mooi was. Dien morgen waren in de klas kinderen 
met kleurige prenten, muziekdoozen en groote speeldoozen, 
bazar-kanonnetjes en stoommachines, en lieve poppen. Een 
meisje, een der armsten, hield zich achteraf, bedeesd, zon¬ 
der verwachting; ze keek met bewonderende oogen zelf 
naar haar buurtjes. Maar t oen de schoolmeester haar riep 
toonde zij met rustig vertrouwen een gewoon, klein, rood-aarden 


Digitized by Google 


Original from 

UNIVERSITY OF CALIFORNIA 



ROODE MEIDOORN 


173 


bloempotje waarin niets anders dan een bloeiend vergeet-me- 
nietje. — « Dat heb ik heelemaal zelf gekweekt » zei ze, en het 
is het mooiste wat we tehuis hebben ». — « En ook het mooiste 
hier in de klas » zei de meester. 

Lieve kameraad, U hebt me gevraagd om u het allermooiste 
te vertellen. Dit is nu mijn vergeet-mij-nietje... Dit schrijf ik in 
het voorvoelen van de lente. De versplinterde appelboom van 
den tuin van het meisje, ginder ver, zal de volgende lente 
misschien weer bloeien, rijker dan vroeger. En er zullen vele 
lente’s volgen, en altijd zal er schoonheid bloeien, altijd. Of 
misschien heeft men met de verscheurde bloeiende bloesem¬ 
twijgen de lijken bedekt van gesneuvelde menschenkameraden... 

Dit is mijn vergeet-mij-nietje. Het is het mooiste wat ik te 
vertellen wist. Ik groet u. 

Halle. Jan Boon. 



Digitized by Google 


Original from 

UNIVERSITY OF CALIFORNIA 










BOEKENNIEUWS. 


Handboek der Geschiedenis van de Nederlandsche Let¬ 
terkunde, door J. Mooy. Paul Brand, Bussum, 1919. — 
W. Van Neylen en A, Van Den Dries : Beknopte 
Geschiedenis der Nederlandsche Letterkunde. 
Taymans, Lier, 1919 en Boekhandel «De Standaard» 
Brussel. — Stroomingen en Hoofdpersonen in de 
Nederlandsche Literatuur door N. C. Meyer Drees, 
P. Noordhoff. Groningen 1918. 

Veeleer dan tot de «laudatores temporis acti * te bebooren — daartoe 
immers ligt dat verleden nog te dicht achter den rug — zetten wij een 
blij gezicht op, als we zien, hoe het thans den humaniora-studenten heel 
wat meer voor den wind gaat dan vroeger. Voor een tiental jaren nog, 
was een klassiek handboek tot de nederlandsche letterkundige geschiede¬ 
nis, niet overal in gebruike. De studenten konden zich tevreden stellen, 
met een hapje, telke week, weigerig toegedeeld, op een tinnen schotel, 
met hier en daar al een tikje roest op ! Dat er ook negentiende-eeuwers 
meêwerkten om de literatuur « hoog-op te stooten in de volkeren-vaart » 


Digitized by Google 


Original from 

UNIVERSITY OF CALIFORNIA 




BOEKENNIEUWS 


175 


werd niet eens vermoed. Met den dichter van« De ziekte der geleerden» 
geraakte men op een dood spoor. 

Thans hebben tot klagen de studenten noch reden noch aanleiding 
meer. 

I 

Heel knappe handboeken zijn er bij de vleet. Het boek van J. Mooy 
in 1917 verschenen, bracht het reeds tot een tweeden, inderdaad merke¬ 
lijk verbeterden druk; (het welig drukfouten-distelveld werd, Goddank 
vlijtig uitgewied); dat van Van Neylen-Van den Dries beleeft zijn vierde, 
en meteen ook herziene, uitgave. Mocht de heer Meyer Drees aan zijn 
werkje evenveel genoegen beleven, want het verdient het ruimschoots: 

Met het oog op hetgeen de geschiedenis over ’t algemeen, en die van 
de literatuur in ’t bijzonder, hoeft te wezen, en wel hoofdzakelijk in onzen 
tijd, dat de studieprogramma’s zoo dol overladen zijn, hebben wij tegen 
beide handboeken een gemeenzaam bezwaar te opperen. Ze hechten te 
veel gewicht aan namen, en verliezen daarbij de stroomingen uit het oog. 
Het wordt tijd, om ook, in onze nederlandsche literatuurgeschiedenis, te 
beginnen — zij het dan op gevaar af, om onder de « blauwe » beulen 
gelidschapt te worden — met hetgeen Brunetière ergens noemt: < dés- 
encorabrer la littérature ». Van dat « reinigen van den dorschvloer,» gaf 
hij trouwens zelf het voorbeeld, met zijn model-werk: «Manuel de 
1’histoire de la littérature frangaise ». 

De literatuur is een onderdeel van de kultuurgeschiedenis van een 
volk. Haar plaats in die geschiedenis aan te wijzen, haar verband met 
andere kultureele elementen, als daar zijn o. m. godsdienst, sociologie, 
geschiedenis, wijsbegeerte, duidelijk te maken, de invloeden die zij 
ondergaat, deze welke van haar uitgaan, nauwkeurig op te speuren, 
ziedaar de taak voor den literairen geschiedschrijver weggelegd. 
Ik weet nu wel, dat bovengenoemde boeken bestemd zijn voor eerste- 
broekjes in de literatuur, en dat er dus van zwaarwichtige bespie¬ 
gelingen heelemaal geen spraak moet zijn. Edoch, laten wij maar niet 
vergeten, dat de moeilijkste vraagstukken op dood eenvoudige wijze, zoo 
niet op te lossen, dan toch te benaderen en te omschrijven zijn. Men sla 
er den zooeven verschenen vijfden bijgewérkten druk van Dr Persyn zijn 
voordrachten « Kiezen, Smaken, Schrijven * (J, Haseldonk, Hoogstraten) 
op na. Daar worden de meest ingewikkelde esthetische vraagstukken 
opgelost op eene manier dat men er bij verbaast staat, het zelf al niet 
lang zoo begrepen te hebben. 


Digitized by Google 


Original from 

UNIVERSITY OF CALIFORNIA 







176 


* 


BOEKENNIEUWS 



De heele literaire geschiedenis ware te groepeeren rond enkele feiten 
uit de kultuur-geschiedenis. Daarmee kon heel wat rommel opgeborgen 
en zouden de hoofdlijnen des te duidelijker uitkomen. De student verkreeg 
erdoor een klaar uitzicht op en diep inzicht in de literatuur en haar be- 
teekenis voor het leven. Dan eerst zou hij, waar ’t nu voor een lastig 
karweitje maar liefst links wordt gelaten, con amore de studie der litera¬ 
tuur beoefenen, lezen, kiezen, smaken en schrijven- Waar voor de litera¬ 
tuur de harten niet warm gemaakt worden, en niet gewezen wordt « op het 
eigen doel der kunst: schoonheid en door die schoonheid * volmaking 
van dit aardsche leven ter eeuwigheid », daar loopt het literair onderwijs 
spaak, en zet het saaie van zoemenig handboek, den student aan, om 
zoo gauw mogenlijk al dien rommel op te zolderen. Dan grijpt hij maar 
liefst naar romannetjes, — bij voorkeur naar deze, waar een luchtje bij is,— 
en andere lichte kost, waaraan hij zijn tijd verbeuzelt en maar al te dikwijls 
zijn ziel bij verliest. In zake literatuurgeschiedenis moeten dus maar in 
aanmerking komen : enkele groote lijnen, hoofdzakelijk waar ’t het ver¬ 
leden geldt. De modernen omdat ze dichter tyj ons staan, en daar door te 
aantrekkelijker zijn, en het schiften overigens moeilijker valt, mogen 
allicht wat breedvoeriger behandeld. Ligt daarbij een flinke bloemlezing 
in ’t bereik der studenten, en weet de leeraar, door herhaalde voorlezingen, 
het noodzakelijk te kort-aan-actualiteit van de beste anthologies aan te 
vullen, dan zal het met het onderwijs-in-de-literatuur zoo ver gebracht 
worden dat haar doel-in-schoonheid volkomen bereikt wordt. 

Mag ik thans nog enkele kantteekeningen maken ? Eerst bij het flinke 
boek van Van Neylen-Van den Dries. Op blz. 83 en vlg. konden, — bij 

uitzondering misschien van Michiel De Swaen — al die namen gerust 

• 

wegblijven. Welke beteekenis hebben al die menschen daar voor de lite¬ 
ratuur ? Mocht, waar Potgieter ter sprake komt, niet gelet op de karak¬ 
teristiek van diens kritiek, waarin, —' in tegenstelling met deze der 
modernen, waar ’t gevoel de baas blijft, — de rede hoogtij viert, en 
welke, om de heropbeuring der nationale literatuur te verwezenlijken, 
hoofdzakelijk terugwijst naar het grootsche verleden en inzonderheid naar 
de groote zeventiende-eeuwers ? Van Hildebrand’s «Camera * wordt 
gezegd dat zij 20 uitgaven beleefde ; de dertigste is reeds voorhanden. 
«Majoor Frans* van mevrouw Bosboom-Toussaint zie ik niet eens ver¬ 
meld ; alhoewel het de voorlooper is van onzen modernen psychologi- 
schen roman. 

# 


‘*1 



Digitized by Google 


Original from 

UNIVERSITY OF CALIFORNIA 


BOEKENNIEUWS 


277 


Cornelils Broere wordt geroemd om zijn literaire studies, maar zijn 
« Dithyrambe op het Allerheiligste * niet vernoemd. Nochtans heet het bij 
Dr Persyn — misschien wel met een greintje overdrijving, dat overigens 
in het claudicare van alle vergelijking schuilt dat de Broere is:«iemand 
lijk St Thomas, die toonde wat hij kon als dichter, toen het er op aan kwam 
een dithyrambe voor ’t H. Sacrament te zingen * (Over de letterkunde I, 
5* dr. blz. 128) Bij Multatuli diende opmerkzaam gemaakt op de eerste 
felle flakkerlaai der nederlandsche romantiek ; zijn voorgangers was het 
maar te doen, om een voorbijgaande mode: een romantiek van mane¬ 
schijn en hartepijn, niet vergroeid met hun wezen. De bibliographie der 
modernen, aldus bijv. van Kloos,Verwey, Van Eeden, blijft voor aanvulling 
vatbaar ; of P. N. Van Eyck, ceremoniemeester uit de kathedraal der 
Verwey’sche Beweging — omdat de devote scharen hand over hand 
schaarscher werden, moest ze met nieuwjaar '20 gesloten, — wel degelijk 
een « hoogbegaafd, veelbelovend jonge dichter » heeten mag, is nog zoo 
bijster niet gebleken. 

Op blz. 183 wordt op rekening van Karei Van denOever«In ’t gedrang * 
geschoven ; dit boek behoorde op ’t actief van Maurits Sabbe over¬ 
geschreven. Hier en daar botsen we nog op een enkel volzinnetje, dat 
een reukje meêdraagt uit de literatuur van de jaren dertig. Ook wordt 
misschien, meer dan noodig blijkt, rekening gehouden met schit¬ 
terende beloften, waar inderdaad alleen daden mogen meêspreken. Maar 
hier zet ik bepaald het eindpunt. Waar zooveel goeds te bespeuren valt, 
zou ik, met verder aan te dringen, allicht kunnen gerekend worden tot 
het gild kritici. dat Voltaire — waarom dacht hij hier niet allereerst aan 
zichzelf ? » — zoo fijn conterfeitte als volgt: « des gens, qui pèsent des 
grains .de poussière dans des balances de toiles d’araignée. * 

Bij deze geschiedenis behoort ook een bloemlezing, die loopt tot aan 
de negentiende eeuw. Met een brok uit € De Zeven Hoofdzonden » van 
Willem Ogier wordt ze besloten. Een, met veel zorg opgemaakte biblio¬ 
graphie, zeer up-to-date zal dezen, welke dieper in de literatuur wil 
doordringen, flink ter zijde staan. 

Al mogen bij Van Neylen-van den Dries de Modernen niet klagen 
over gemis aan belangstelling, bij Mooy worden ze nog ruimer ingekwar- 
tierd. Misschien ook hier weerom een te-veel-aan-namen. Meer dan een 
vermelde schrijver, paaide ons voorals-nog met beloften ; of degelijk 
werk daarop volgen zal ? Een enkel vraagje welt me nog uit de pen, — 


Digitized by Google 


Original from 

UNIVERSITY OF CALIFORNIA 







278 


BOEKENNIEUWS 


als ’t vitten er in zit is ’t zoo moeilijk om laten. Zou op blz. 54 Ruysbroqclc 
wel degelijk tot zijn recht komen ? Wordt daar wel voldoende rekening 
gehouden met zijn wereld-beteekenis ? 

Het boekje^ van den heer Meyer Drees, dat er op uit is «om een zeker 
historisch inzicht te geven en tegelijk eenig begrip van literatuur » 
mag allerbest geslaagd heeten. Het is het aangewezen schema, dat door 
*s leeraars eigen feitenkennis uitgewerkt, een prachtig uitzicht leveren 
zal op de heele nederlandsche letterkunde. Of met enkele volzinnetjes als 
hier volgen : « Overeenkomstige opvatting van de kunst vinden we bij 
enkele jongere dichters die zich om redenen van godsdienst van de 80* n 
hebben afgewend, b. v. de Calvinist Seerp Anema, de Katholiek Eduard 
Brom. Evenwel toonen deze dichters in ’t algemeen dat zij veel van de 
80 ,f * hebben geleerd » de heele jonge katholieke literatuur, welke thans 
reeds zoo’n hoogen bloei bereikte recht wordt gedaan, is een vraag, die 
we den schrijver ter overweging over laten. 

Laten we nog de aandacht vestigen op een hoofdverdienste van de 
handboeken, zóo van Mooy als van Van Neylen-Van den Dries. Het zijn 
katholieke handboeken, die waar ze den lezer aanzetten tot het plukken 
van : 

«flores et humi nascentia fraga, 

er meer dan eens, ziel bezorgd, laten op volgen : 

« Frigidius, o pueri, fugiste hinc,.. 

want: 

latet anguis in herba. 

En dit laatste wordt maar al te vaak over het hoofd gezien. Op het 
stuk der lektuur-voor-de-jeugd past omzichlige strengheid. 

J. E. 

Johannes Jöroensen. Hoe ik Christen werd. Paul Brand, 
Bussum, 1919. 

Hoe een jonge aanhanger van Brandes uit de jaren tachtig, die nog 
kort geleden tot de Bohémiens behoorde, den stap deed naar den donke¬ 
ren biechtstoel, de stap weg van de lichtwereld der vrijheid van doen en 
denken, de stap die leidde naar het dogma en de wet, de stap achter het 




Digitized by Google 


Original from 

UNIVERSITY OF CALIFORNIA 



BOEKENNIEUWS 


179 


toegetrokken gordijn naar den afgezant van Rome, die onbewegelijk in. 
het halfduister zat te wachten, met de magische stool om den hals, en de 
autoriteit in de handen om te binden of te ontbinden, om den hemel te 
openen of den afgrond *: (blz. 189) dat alles wisten we reeds uit het 
vroeger verschenen boek « De Weg naar het Licht». Hoe hij christen werd, 
verhaald ons Jörgensen opnieuw, maar op een andere wijze. De roman 
heeft plaatsgemaakt voor de vrijere ontboezemingen, het « hij» voor het 
«ik », dat als vanzelf den weg der« confessiones * insloeg. En zoo is het 
boek geworden : de rechtzinnige biecht« van een zoekende door-en-door 
ware menschenziel, » en ook een algemeene. « Zonder aarzelen, zegt de 
inleidster heeft de schrijver menigmaal het sectie-mes diep in zijn eigen 
binnenste gezet om te voorschijn te brengen wat daar verborgen was en 
wat oorspronkelijk niet voor de oogen der wereld bestemd was. » Of wij 
daar overal vrede meê hebben ? Wij houden het liever met Chateaubriand 
die. schrijvend aan zijn vriend Joubert, over het onderwerp van zijn 
« Mémoires de ma vie » beslist meêdeelde : 

« Je n’entretiendrai pas Ia postérité du détail de mes faiblesses; je ne 
dirai de moi que ce qui est convenable k ma dignité d’homme, et, j’ose le 
dire è 1’élevation de mon cceur, » daar hij van meening was: « qu’il ne 
faut présenter au monde que ce qui est beau ; ce n’est pas mentir è Dieu 
que de ne découvrir de sa vie que ce qui peut porter nos pareils è des 
sentiments nobles et généreux... J’ ai eu mes faiblesses, mes abattements 
de coeur; un gémissement sur moi suffira pour faire comprendre au monde 
ces misères humaines, faites pour être laissées derrière le voile. Que 
gagnerait la société è Ia reproduction de ces plaies que 1’on retrouve 
partout ? En diepzinnig, want o zoo waar, besloot hij: « On ne manque 
pas d’exemples, quand on veut triompher de la pauvre nature humaine. * 

Men moet zich nu maar niet inbeelden, dat het er in « Hoe ik christen 
werd» zoo ergerlijk toegaat 1 Het ergste, dat bier opgehaald wordt, 
heeft niets gemeens met de beruchte onthullingen van Huysmans bijv. in 
zijn satanisch « La-Bas » of zijn zwoel-zinnelijk « En Route » om nu een¬ 
maal van een modernen schrijver te gewagen, en heel de romantische 
autobiografieën-literatuur over heel Europa met Rousseau en diens 
«Confessions * aan het hoofd, — waaruit andere staaltjes konden opge¬ 
diept 1 — onvermeld te laten. 

Hoevele schrijvers keerden sinds vijf-en-twintig jaar, en van hoeverre 
soms, tot God terug. Hugh Benson,von Ruville,Brunetière,Bourget,Coppée, 


Digitized by Google 


Original from 

UNIVERSITY OF CALIFORNIA 






BOEKENNIEUWS 


180 

Pleter van der Meer de Walcheren, en die haast ontelbare schaar jongeren, 
welke in de fransche letterkunde een « renouveau catholique * inluidden. 
En het verhaal van hun intieme «raisons decroire,» hoe sober, hoe kiesch, 
hoe edel! 

« Hoe ik christen werd * is een prachtig boek, dat den strijd schetst 
van de « anima naturaliter christiana * aan haar-zelf overgelaten, in den 
duisteren kerker der menschelijkheid-zonder-meer, tot plots de genade¬ 
straal die krocht doorflonkert en uitzicht geeft « op de groene weide van 
het geloof, > welke daar dicht bij ligt en door een enkelen sprong te 
bereiken is. Dien sprong heeft Jörgensen gewaagd, en dien danken wij 
een reeks werken, die telken jare, (want zoo vruchtbaar een auteur als 
Jörgensen — of dreigt het misschien een beetje « des güten zuviel * te 
worden — zal men op ’t oogenblik bezwaarlijk elders aantreffen) met 
enkele eenheden aangroeit, waarvan mag gezegd dat de laatste weer 
degelijker is dan de vorige. 

Staat inderdaad « Catherina van Siena » niet hooger dan de overigens 
heerlijke Franciscus van Assisi ? 

Ook in * Hoe ik christen werd * komen enkele gedichten voor. Zoo 
ergens, 3an geldt hier ten volle het: «traduttore, traditore. * Hoe onberis-, 
pelijk ook vertaald, missen wij hier heelemaal de klank-expressie van ’t 
Deensche vers, en daardoor gaat de schoonheid ervan grootendeels te loor. 

« Hoe ik christen werd » is het middenpaneel van Jörgensens bekeerings- 
tryptiek; de twee vleugels ervan « Voor ik christen werd * en « Nadat ik 
christen was» zullen wij eer lang te aanschouwen krijgen. Zooeven kwam 
bij Paul Brand ook van de pers: « Over Goëthe Jörgensens pelgrimstocht 
naar Wetzlar, Sesenheim en Weimar, in uiterst keurige vertaling van 
Mejuffer Belpaire. Mogen wij er hier nog even aan herinneren, dat onder 
den oorlog, toen de kans nog schoon stond voor Duitschland, en zeker 
geen neutraal den mond openen dierf om de Pruisische woordbreuk te 
schandvlekken, Jörgensen «Klokke Roeland* (1) liet stormen bonzend 
van verontwaardiging en toom over de wereld ? J. E. 


(1) In nederlandsche vertaling van mejufr. Belpaire bij Paul Brand te 
Bussum voorhanden. 


Digitized by Google 


Original from 

UNIVERSITY OF CALIFORNIA 


BOEKENNIEUWS 


181 


Verzen uit den Oorlogstijd, door Karel van den Oever. 
Teulings’ Uitgeversmaatschappij ’s Hertogenbosch. 1919. 


Was ’t Winckelmann niet, die beweerde dat het echte kenmerk van 
de klassieke kunst bestaat in : « edle Einfalt und stille Grösse ?» En wie 
meer dan juist sommige Renaissance-schrijvers, — men hoeft er maar 
even de Plejade-dichters, die ook op onze nederlandsche literatuur hun 
invloed deden gelden, op na te slaan, — die afgodisch dweepten met 
grieksche en latijnsche schrijvers, staarden zich, hand over hand, blind op 
den uitwendigen vorm en lieten het ideëele fluidum ontglippen ? Geen 
wonder dan ook, dat, bij velen, de kultus voor de oudheid, al heel gauw 
ontaardde in alexandrinisme : in loutere vormdienst, waarbij de klassieke 
eenvoud en grootheid verloren liepen in uiterste gezochtheid en kleinzie¬ 
lig gepeuter. Als het vers maar schitterde met vonkenspattende mas- 
siefgouden ciersels, met weelderigzware blauwbewaasde mirtkransen, 
met zilvren horens, waaruit karmozijngewangde engelchoren een over¬ 
vloed van blozende appels, bruingebronsde peren en roomgele pruhnen 
uitstortten — dan was dit vers overheerlijk, al bleef het dan ook verder om 
een ideëelen inhoud... klagen ! Ook het vers van Karei van den Oever, 
die zich in den Renaissance-tijd best thuis weet — gedenke maar: « De 
Geuzenstad *, « Lof van Antwerpen » en « De zilveren Flambouw » — 
blijkt meer dan eens op zoek naar een inhoud, zonder dien aan te treffen. 
Maar toen brak de oorlog uit; de dichter werd uit zijn eenzelvigheid ge¬ 
schokt en vond meteen, en als vanzelf, een dlepzinnigen inhoud voor zijn 
rijk vers. Deze gedichten uit den oorlogstijd behooren tot de schoonste 
welke deze talentvolle Antwerpsche dichter schreef. 

En op zijn best is hij, veruit, waar zijn emotie gedragen wordt op 
den angstig-bonzenden rythmus van het hart van zijn diepbeproefd maar 
dapper volk. Hier drong zich de inhoud als vanzelf op in al zijn een¬ 
voudige maar tragische edelheid. 

Ik herinner me nog, alsof het pas van gistren waar, hoe diep ik ont¬ 
roerd werd, d’eerste dagen van den oorlog, door een versje van Karei van 
den Oever, dat ik las in een gewoon weekblad. Het heette : € De sterven¬ 
de Sóldaat ». Ik vind het hier terug, met enkele andere nog, als bijv. « De 
Kus van Moeder », « C’est le cheval è Michel », behoort het, tot dat soort 
gedichten, waarbij men gewaar wordt, dat de emotie zich als vanzelf in 


Digitized by 



Original from 

UNIVERSITY OF CALIFORNIA 





V BOEKENNIEUWS 


182 

woorden omzette. Sober van lijn in den trant van derLoveling's en klassiek 
poëtisch werk. 

Van inhoud is deze bundel zeer verscheiden. Er loopt daar zelfs een 
versje tusschen, « Strijdroep *, dat men niet verwachtte bij iemand, die 
liever zijn venster opent op den roereloozen maannacht, dan op de vollcs- 
lawaaierige stadsstraat. Ook een fransch « dingetje », < Plainte des Flan- 
dres *, aux amis de mon frère J<ornel. 

Feitelijk een fransche zonde. Oude gewoonten zijn kwalijk om laten. 
De drang om zijn lust tot mooie-uiterlijkheid-zonder-meer eens bot te vie¬ 
ren, wordt den dichter, meer dan eens, weer te machtig en dan krijgen 
wij het vers « Apostolus Jesu-Christi *, dat moest brammen « als de kla¬ 
tering van verre koopren horens » en... even... maar spettert als een 
blikken fluitje. We lezen er ook een piëteitsvol gedicht op den Paus, met 
deze slotverzen : 

Maar wee den Adlaar die God-zelf te nader kwam ! 

Hoor Benediktus roept: « Gij Duisternis, niet verder ! » 
en heft hem peis vol toe Het Lam, Gods lieven zoon... 

Dit vers leidt mijn gedachten even af, naar den met tuitenden lof 
omjubelden gedichtenbundel van Albert Guiraud : « Le Laurier ». 
Katholieke kritici in maandschriften (o. a. in «La Revue générale, 
1919) en dagbladen, hebben « & qui mieux mieux », den dichter, om 
zijn vaderlandslievende gevoelens in streng-parnassiaanschen vorm kwis¬ 
tig uitgemeten, tot in de wolken verheven. Lazen zij dan niet het boek 
dóor-en-dóor ? Verstrakte hun blik niet van verontwaardiging, bij het 
lezen van het schimpdicht « Au Pape »? Bemerkten zij niet, hoe 'schrijvers 
antiklerikale enggeestigheid, waar het toch Guiraud zijn taak was Bel¬ 
gischen heldenmoed te belauweren, zelfs niet een kransje madeliefjes over 
had, voor Dezen, die de stuwkracht van onzen weerstand uitmaakte en 
Dien de gansche wereld vierde ? of mag een fransch-schrijvend Belg... Als 
Guiraud uit zijn « Ivoren toren * tot het « profanum vulgus * maar af¬ 
daalde, om tot zulke ergerlijkheden over te gaan ware hij beter « Hors du 
Siècle * gebleven ; daar kon hij gerust voortvlechten aan zijn « Guirlande 
des Dieux » om ermêe zijn « Frise empourprée * te smukken. 

Maar ik keer op mijn stappen terug, tot den diepgodsdienstigen Karei 
van den Oever, en wel om nog een enkele kantteekening te maken, naast 
gedichten als « Mijn Verdriet« met verzen als hier volgen : 


Digitized by Google 


Original from 

UNIVERSITY OF CALIFORNIA 


BOEKENNIEUWS 


183 


Ik kan tegen niets meer; alles doet mij zeer ; 

Ai, mijn oogen, mijn hersens, één stille zweer. 

En mijn handen zijn kil, en mijn beenen koud 
En toch zeg ik : « Mevrouw, spaar uw kostelijk hout >, 
Want ’k heb liever kou dan die trotsche vlam 
Die Yper verteerde en Antwerpen nam... 

Ik kan tegen niets meer ; is mijn hoofd geen spelonk 
Waarin de onzin weergalmt en mijn waanzin weerklonk ? 


Degroote wereldkrisis heeft ons gemoed gestaald. Tegen het golven¬ 
de gas van traan verwekkende poëzie è-la-Rhijnvis-Feith, heeft de ernst der 
tijden ons een masker aangepast. 

Over veel gevers, vol van de allerindividueelste expressie van de 
allerindividueelste emotie, héén, zijn wij eindelijk bewust geworden, dat 
wij hier eigenlijk om iets anders nog op de wereld zijn, dan alleen om te 
klisteren naar den klop van ons eigen hart. 

Ten slotte dit gedichtje nog van Karei van den Oever : 


Transit Flandria 

De druif waast blauw en rijp 
In de uitgebloeide blaren; 

De appel kopert rood 
De kruin der appelaren; 

De peer verguldt in ’t welkend loof 
Dat twijg na twijg bezwaart... 

Hoe heerlijk, God, is uw natuur 
En ’t leven hier op aard. 

In Vlaandrien zwol de boPge druif 
Eens over vele jaren... 

De appel glom in ’t roestend blad, 

De peer in koele blaren... 

Waar krult nu weer dat wijngaardloof, 

Waar rijpt de gulden peer ? 

De appel dort in ’t geel geblaart 
Want Vlaand’ren bloeit niet meer. 

J. E. 


Digitized by Google 


Original from 

UNIVERSITY OF CALIFORNIA 





.-is® «lil L 



184 BOEKENNIEUWS 

0 

Neophilologus, driemaandelijksch tijdschrift voor de weten¬ 
schappelijke beoefening van levende vreemde talen en van 
hun letterkunde, en voor de studie van de klassieke talen 
in hun verband met de moderne. — Wolters, Groningen, 
den Haag. Prijs per jaar f. 4.90. 

In ’t begin van den oorlog kwam dit tijdschrift tot stand. Onder de 
redactie van zeven Nederlandsche hoogleeraars : Frantzen, Salverda de 
Grave, Hesseling, Scholte, Schrijnen, Sneyders de Vogel, en Swaen; en het 
secretarisschap van Gallas, den man van ’t mooie woordenboek. 

De titel is weidsch genoeg, zal men zeggen. Maar zoo ergens mocht 
wel hier een zekere zelfbewustheid spreken. Want zoo éen tijdschrift van 
meet af aan geharnast zijn terrein bezette, dan wel dit. 

Met zijn kleine letter brengt elk nummer u 80 bladzijden volgepropt 
met wetenschap; niet enkel in den gedoctoreerd-philologischen zin, ge¬ 
lukkig ; maar vooral zoo dat ze bruikbaar is ook voor belangstellende 
leeken en vooral voor onze leeraars M. O. Wijl we thans in Vlaanderen 
voor hen aan ’t zoeken zijn naar ’t goede en ’t beste, wijzen we naar dit 
model van vakstudie en vulgariseerende wetenschap als naar een eerste 
behoefte voor de bibliotheken onzer vervlaamschende gestichten. Er moet 
nog heel veel komen, om niet te zeggen, alles. Maar laten we alvast met 
een basis beginnen, die stevigheid geeft, en die tevens, om haar telkens 
hernieuwde actualiteit, de ten onzent och zoo noodige aantrekkingskracht 
bezit. 

Om eventjes onder de meest belangrijke en boeiende bijdragen er en¬ 
kele te vermelden : 

Goethe und Beaumarchals (Frantzen). Tristart et Iseut (Sneyders de 
Vogel). Louis Ménard (P. Valkhoff). Over Granida (A.' Kluyver). Over den 
samenhang der klankverschuivingen in de Germaansche dialecten (R. C. 
Boer). Zinmelodie en Lichaamsreactie (L. Polak). Shelley’s Pro met heus 
Unbound.—Hermione et Andromaque(C. de Boer). Les nouveaux Fragments 
postumes cTAndré Chénier (C. Kramer). Bijdragen tot de Engelsche Spraak¬ 
kunst (E. Kruisinga). Drie stukken van John Galsworthy (C. Franken). 

Les Origines du roman rèaliste du 1& s. (Gallas). Freiligrath als Gelegen- 
heitsdichter (Frantzen;. Realien zu Walter von der Vogelweide (Van 
Poppel). De Romance van 1780 tot 1830 (Borgeld). De beoefening der 


i 


Digitized by Google 


Original from 

UNIVERSITY OF CALIFORNIA 


# 




BOEKENNIEUWS 


185 


Duitse he Dialectkunde (Kloeke). St-Franfols de Sales-Descartes-Corneilte 
(C. Serrurier). Eerste navolgingen van Horatius bij Leconte de Lisle 
(Kuiper). Die germanischen Runendenkmüler (Feist). Die künstlerische 
Form der deutschen Romantik (O. Walzel). Mêrimêe et la Théorie de l’art 
pour Tart (Gallas). Ibsen’s Peer Oynt (R. C. Boer). 

Bezwaarlijk zal men elc wat wils keuriger en ernstiger toegepast vin¬ 
den dan hier. 

Elk n r biedt zijn voorraad in onze vier hoofdtalen: Nederlandsch, 
Engelsch, Duitsch, Fransch. 

Zoo’n tijdschrift moet er in gaan bij ons ter blijvende gezondmaking, 
zoowel als 't volgende : 


De nieuwe Taalgids, tweernaandelijksch tijdschrift onder 
redactie van J. Koopmans en Prof. D r C. G. N. De Vooys, 
Wolters, Groningen, den Haag. Pr. per jaargang f. 3,50. 

Even noodzakelijk voor alle menschen van studie in zake Nederland- 
sche en vreemde taal-en-letterkunde is de nieuwe Taalgids. In der Waran¬ 
de vooroorlogschen tijd had deze Gids zijn vaste plaats in het Overzicht van 
Tijdschriften. Sinds het uitbreken van den oorlog verschenen daarin, onder 
zooveel meer, de volgende bijdragen, voor ons van onmiddellijk belang : 
Over woordvorming en woordbeteekenis in de kindertaal (C. G. N. De 
Vooys). Jeremias de Decker als kultuurbeeld uit zijn puntdichten (J. Koop- 
mans). De Roman de Renard en de Folklore (/. W. Muller). De Eenheid 
van handeling , proeve van grafische Analyse (J. Vander Eist). De Romans 
van twee Hystericae Madame Bovary en Eline Vere (M. H. Staverman). 
Mignon (De Haagman). Bilderdijk’s Afstamming van de Zwaanridder 
(M. H. van de Ven en W. Govaert). Uit de Jeugd van onze Spraakkunst 
(C. G. N. De Vooys). Oorlogswinst der Nederlandsche Taal (E. Slijper). 
Pallieter (D r Le Rütte). Opmerkingen over taalkundig Nationalisme en 
Internationalisme (N. Van Wijk). Het Purisme van Simon Stevin (K. W. 
De Groot). Het Beeld (Ph. J. Simons). Taal- en Literatuuronderwijs (D. C. 
Tinbergen). De Klenterroman in de Praktijk (M. Schönfeld). 

Een aanmerking ten slotte : Is ’t niet onbescheiden in de recencies 
van den zoo beslagen professor De Vooys een beetje minder vliegens¬ 
vlugheid te wenschen ? Dat is hem al meer gevraagd.Maar nu zie ’k in een 


Digitized by Google 


Original from 

UNIVERSITY OF CALIFORNIA 








BOEKENNIEUWS 


186 

bespreking van een boekje dat mij zelf onmiddellijker aangaat, ook weer 
zoo ’n paar haastige koddigheidjes : In « A Glance * zou Cremer « onster¬ 
felijk * of « wereldberoemd * zijn geheeten. Feitelijk wordt over Cremer 
geen woordje gerept. Intusschen vindt Prof. De Vooys ook voor Cons- 
cience de * wereldberoemheid * te zwaar... Dat is vreemd bij iemand die 
weten moet dat, zóo éen onzer schijvers zich over alle landen verheugt in 
een blijvende faam, dit, dank zij honderden vertalingen, deze Conscienoe 
toch blijft. Conscience heeft zijn plaats onder de vijf Europeesche roman¬ 
schrijvers van de 19® eeuw die ’t meest worden gelezen. — Ook in zijn 
taal- en letterkundige notas mocht Prof. De Vooys nu en dan wat nau¬ 
wer toezien. Zoo laat hij maar steeds in al de herdrukken van Bredero’s 
« Spaansche Brabander * prijken dat de Antwerpsche « Meir * beteekent: 
Schelde. — Dit zijn kleine stofjes op de professorstoga, door weinigen 
in Nederland zoo eervol gedragen als doo/ De Vooys. Maar ’t is toch beter 
ze er af te blazen dan ze te laten zitten. 

J. P. 



Digitized by Google 


Original from 

UNIVERSITY OF CALIFORNIA 


VOOR ONS ONDERWIJS. 


In de studie onzer Nederlandsche letterkunde houden onze leeraars' 
totnogtoe te weinig rekening met hetgeen de buitenwereld over ons weet 
te zeggen. Hoe vreemden, die uit hoofde alree van hun vreemdelingschap 
waarborgen leveren van objectieviteit in hun kijk op onzen landaard, 
onze typen en toestanden bezien, is toch wel belangrijk. Wij bedoelen 
natuurlijk die vreemden, die zelf gewetensvol en van dichtbij komen 
speuren, niet diegenen — en hoevelen zijn er niet — welke in hun groot¬ 
machtige hooghartigheid op afstand blijven staan, en antwoorden : it 
does not matter, als ze betrapt worden op de verkondiging dat Rotterdam 
de grootste haven van België is en Antwerpen de hoofdstad van Neder¬ 
land. 

We zetten dan te dezer plaatse in : een reeks chronologische kijkjes 
van buitenlanders op personen en onderwerpen onzer letterkunde. We 
voegen er aan toe iets dat ons in datzelfde onderwijs nog nuttiger blijkt 
dan ’t vorige, nuttig zelfs op het noodige af: nl. een proeve van chronolo¬ 
gische Tabellen der beschavingsgeschiedenis, vooral ten dienste van de 
studeerenden in de Nederlandsche letterkunde : 


Digitized by Google 


Original from 

UNIVERSITY OF CALIFORNIA 








VOOR ONS ONDERWIJS 



188 

Heinric van Veldeke. — 

Heiniic van Veldeke war in der Nahe von Mastricht zu Hause, und 
stand im Dienste der Grafen von Looz und Rineck, welche zugleich die 
Burggrafschaft von Mainz bekleideten. Er selbst hielt sich, wie wir vor- 
aussetzen dürfen, mindestens zu Pfingsten 1184 in Mainz auf. Damafs 
schlug Friedrich der Rothbart seine Söhne Heinrich und Friedrich zu 
Rittern, und ein Fest wurde gefeiert, in welchem deutsche Kaiserherr- 
lichkeit vor ganz Europa gianzte. An 70,000 Ritter waren im Rheingan 
zusammengeströmt; eine improvisirte Stadt von Zetten und hölzeren 
Haüsern nahm sle auf; drei Tage lang war ein jeder des Kaisers Gast; 
und schon die Anstalten zur Verproviantirung erregten allgemeines Stau- 
nen : nie hatte man Aehnliches gesehen. Lateinische, deutsche und fran- 
zösische Dichter, ebenso wie die Geschichtschreiber der Zeit sind des 
Ruhmes jener Tage voll. 

Die Dichtung selbst muszte aus dem festlich gehobenen Verkehre 
deutscher und französischer Ritter Vortheil ziehen. Der thatige Antheil 
an der poetischen Production war in der aristocratischen GeselIschaft 
Deutschlands kaum zwanzig Jahre alt; der ganze Reiz des Werdenden 
muszte noch auf ihr ruhen, und der Schmuck der Poesie kann einem so 
groszen Feste nicht gefehlt habeji. Jeder gab gewisz sein Bestes. Damals 
mag der Kronprinz Heinrich die Liebeslieder gesungen oder bei fahrenden 
Spielleuten bestellt haben, die ihm zugeschrieben werden. Damals, wenn 
nicht frtiher, wurden die frischen, naturfreudigen Lieder des Heinrich 
van Veldeke auch den oberdeutschen Dichtern bekannt; er konnte per* 
sönlich die neuen Grundsatze der poetischen Technik vertreten, die er 
durchzuführen suchte; und er konnte aus seiner Aeneide vorlesen, welche 
kurz vor dem Feste vollendet und In Abschriften verbreitet worden sein 
dürfte. Das Geheimnis der Kunst, das er mitzutheilen hatte, war der reine 
Reim. 

Der Reim des neunten Jahrhunderts, der Reim Otfrieds und seiner 
Collegen, war nur Assonanz. Und auch die neu anhebende geistliche 
Dichtkunst des elften Jahrhunderts bediente sich einer höchst freien As¬ 
sonanz, die sich im Laufe des zwölften Jahrhunderts allerdings dem reinen 
Reime zusehends naherte, ohne ihn jedoch zu erreichen. Diesen letzten 
Schritt gethan zu haben gilt als Veldekes Verdienst, und die Geschichte 
musz es ihm zuschreiben, weil es die Zettgenossen nicht anders wuszten. 
Dasz sie einen bloszen technischen Fortschritt so hoch schatzten mochten, 


Digitized by Google 


Original from 

UNIVER5ITY OF CALIFORNIA 


VOOR ONS ONDERWIJS 


189 


zeigt, wie ernst sie es nahmen mit der strengen Form, für welche der 
reine Reim ein Symbol ist. Dabei war Veldekes Sprache nicht einmal rich- 
tiges Mittelhochdeutsch; er schrieb die Mundart seiner Heimat, vielieicht 
um ein weniges gemildert. Aber die Ritter vom Niederrhein und aus den 
Belgischen Landschaften gatten für die feinsten in Deutschland, so sehr, 
dasz bis nach Oesterreich hin die Leute, die sich einen vornehmen An- 
strich geben wollten, viamische Phrasen in ihre Rede mischten. Mit der 
ganzen Autoritat seiner Heimat ausgestattet, trat Veldeke in die ritterliche 
Gesellschaft, die sich zu Mainz um den Kaiser versammelt hatte. Und sein 
Ausspruch galt, wie es scheint, ohne Widerspruch. Gleich in und um 
Mainz wirkte sein Beispiel; in Thüringen hat er eine eigentliche Schule 
gegründet; in Alemannien steht Hartmann von Aue auf seinen Schultem ; 
der grosze Baier Wolfram von Eschenbach nennt ihn seinen Meister und 
beklagt seinen frtihen Tod. 

Veldeke hatte eine Legende vom heiligen Servatius geschrieben ; 
niemand achtete darauf. Er schrieb seine Aeneide, und war ein berühm- 
ter Mann. Die Namen Rom und Troja hatten ihren Zauber noch nicht ein- 
gebüszt. Vor Troja sollte das Ritterwesen begonnen haben, und das 
römische Reich war in deutscher Hand. Von dem Trojaner Aeneas stamm- 
te der Gründer von Rom ab ; und Virgilius, der ihn besungen, galt dem 
Mittelalter für einen Propheten Christi. 

Aber Veldeke bearbeitete seine Aeneide nicht nach dem Virgil, auf 
den er sich beruft, sondern nach einer französischen Bearbeitung des 
Virgil. Er hatte sie schon in den siebziger Jahran begonnen und das 
Fertige einer Grafin von Cleve geliehen. Dieser Dame wurde die Hand¬ 
schrift bei Gelegenheit ihrer Hochzeit mit Landgraf Ludwig von Thürin¬ 
gen durch einen Grafen Heinrich entwendet und nach Thüringen gesandt. 
Der rücksichtslose Herr wollte seinen Landsleuten mit dem gestohlenen 
Buch offenbar ein besonderes Vergnügen machen und legt dadurch Zeug- 
nis ab für den hohen Antheil, den um jene Zeit die adelige Gesellschaft 
an deutscher Dichtung nahm. Erst nach neun Jahren erhielt der Dichter 
sein Eigentum in Thüringen selbst zurück und vollendete das Werk auf 
Veranlassung des Pfalzgrafen von Sachsen, des nachmaligen Landgrafen 
Hermann von Thüringen. Als Protector Veldekes tritt uns der kunstsin- 
nige Fürst zum ersten Mal entgegen, an dessen Hofe sich spater Wolf¬ 
ram von Eschenbach und Walther von der Vogelweide begegneten. 

lndem Veldeke die Geschichte des AeneaS nach dem Französischen 


Digitized by Google 


Original from 

UNIVER5ITY OF CALIFORNIA 




190 


VOOR ONS ONDERWIJS 


erzahlt thut er dasselbe wie seine Vorganger, die Verfasser des « Fl< 
und « Tristan » und wie seine Nachvolger, die Hartmann von Aue, ( 
fried von Straszburg und viele Andere. Sie alle setzen die Arbei 
Pfaffen Lambrecht und Konrad fort: sie übersetzen aus dem Fran; 
schen. Sie haben an der Erfindung des Stoffes wenig Antheil: so wc 
ja noch weniger als die Verfasser der Nibelungenlieder und viel wen 
als die alten Spielleute, die Verfasser der Odyssee-artigen Orient- 
Kreuzzuggedichte. Bindet sich das Nibelungenlied an die Uberliefe 
Züge der Sage, so binden sich die ritterlichen Epiker an ihre Vorl 
Sind jene Volksdichter treue Bewahrer der Tradition, so zeigen sich 
höfischen Poefen meist nur in ihren Liedern originell: als Romandic 
sind sie wesentlich Uebersetzer. Ihre Eigenart macht sich nur in der V 
der Stoffe und in deren Behandlung geltend. Denn sie sind keine tre 
UebersetzerimheutigenSinne. Sie wollen nicht ein fremdes Werk seii 
Stil und besonderen Character nach wiedergeben. Sie sind vielmehr, 
einen Ausdruck von Goethe zu gebrauchen,parodistische Uebersetzer ; 
wollen die fremde Frucht durch ein' Surrogat ersetzen, das auf eige 
Grand und Boden gewachsen ist. Wenn Goethe weiter bemerkt, dasz 
Franzosen sich dieser Weise der Uebersetzung bei allen poetischen W 
ken bedienen, und dabei die neueren Franzosen im Auge hat, so kön 
wir hinzufügen, dasz die alten Franzosen gerade so waren und dasz 
von unseren höfischen Epikem nach ihren eigenen Methode ins Deuts 
gebracht werden. 

Viel kühnerallerdings verfahren jene alten Franzosen in der Am 
nung fremder Werke, als ihre deutschen Uebersetzer. Veldeke halt s 
treuer an seinen französischen Vorganger, als dieser an Virgil. Der Fr 
zose hat die sechs Zeilen, indenen bei Virgil Lavinia auftritt, zu 1< 
erweitert und einen vollstandigen Roman daraus gemacht, so dasz nel 
Aeneasund Dido nunmehr Aeneas und Lavinia als gleichberechtig 
Liebespaar erscheinen. Solche Sprünge wagt Veldeke nicht. In der Re 
führt er nur die Tendenzen seiner Vorlage weiter, in welcher bereits 
aüszeren Begebenheiten, die wunderbaren Thaten und Schicksale zurü 
traten, um einerseits den Gemüthsbewegungen anderseits den Schil 
rangen von Waffen, Kleidungen, Einrichtungsstücken gröszeren Raum 
lassen. Das innere Leben der Menschen und der Luxus, mit dem sie s 
zu umgeben im Stande sind, das ist jenen Aristocraten die Hauptsac 
Ihr eigenes Selbstgefühl, ihr eigener Luxus-bedürfnis spricht sich da 



Digitizedfiy Google 


Original from 

UNIVERSITY OF CALIFORNIA 





VOOR ONS ONDERWIJS 


191 


tas. Laocoon, die Zerstörung Trojas, der Tod des Priamus, die Flucht 
des Aeneas werden kurz abgemacht, aber vom dem Lieben und Leiden der 
Dido vermiszt man kein Wort. Das Wunderbare, so weit es auf antiker 
Mythologie beruht, fast alle Gemalde antiker Sitte, das Antiquarische und 
Topographische, überhaupt. Alles was ein Interesse an verschwundenen 
Zeiten and Orten voraussetzen würde, ist weggeblieben. Eine Anzahl 
dassischer Allegorien, die Beschreibung der Fortuna, der Fama, der 
Pforte der Unterwelthatteder Franzose mit einem gewissen Wohlgefallen 
übersetzt. Veldeke augenscheinlich kein Liebhaber der Allegorie, liesz sle 
fort. Dagegen die Schilderung der Sibylla und des Cerberus, beide als 
scheusliche Wunderwesen ausgemalt, hat der Deutsche noch überboten. 


Immerhin aber musz man sagen, dasz der Uebersetzer als Individuum 
verschwindet. Seine Persönlichkeit lemen wir nur aus Liedern 
ond Sprüchen kennen. Er zeigt sich als ein harmloser, lustiger Mensch. 
Er hat einen wahren Cultus der Heiterkeit. Er lobt jeden der mit Ehren 
glücklich zu sein versteht. Er bekampft die mürrischen Tadler, die Neidi- 
schen die ihrem NSchsten sein Vergnügen nicht gönnen. Er genieszt mit dank¬ 
baren] Enth usiasmus die einfachen Freuden des Lebens : so preist er den 
Frühling, so preist er den Vogelsang, so preist er die Liebe : « Von der 
Liebe kömmt uns alles Gute >. Vogelsang und die Bdume in Blüte, das 
macht ihn so froh, dasz er sich selbst über die Trennung von der Gelieb- 
ten tröstet. Sein Schmerz geht nicht tief. An humoristischen Wendungen 
fehlt es ihm nirgends. Einmal, da er seine Herzensdame beleidigt hat, 
findt er gute Laune genug, ihr ein Lied in den Mund zu legen, worin sie 
ihn derb abkanzelt. Seine Sprache ist lebhabt. Er bedient sich deutlicher 
Bilder. 


Wilhelm Scherer. 


« Geschichte der Deutschen Litteratur » 7 e A. Berlin 1894 


1200 Van 1198 tot 1216 regeert Paus Innocentius III. 

Ban en interdikt over Frankrijk om de bigamie van Philips-August. 
Vlaanderen wordt meer en meer Engelsch- en Duitschgezind, tegen 
Frankrijk. 

Het Bisdom Riga wordt gesticht. 

Even vóór 1200 lal Veldeke gestorven zijn. 


Digitized by Google 


Original from 

UNIVERSITY OF CALIFORNIA 




192 


VOOR ONS ONDERWIJS 


* « Aucassin et Nicolette * (1) 

*« Fabliaux » van de «jongleurs » 

* Nibelungenlied. 

* € De Reis van St Brandaen » uit het Hoogduitsch vertaald. 

* Gudrun. 

* De kleinere « Diethrichsepen » 

* Rustaweli: « Tariel» 

1202 Vierde Kruistocht. Boudewijn IV van Vlaanderen, 

Johanna, zijn dochter, wordt gravin van Vlaanderen- 
Joachim van Floris f 

Binnen het bisdom Luik schrijft de pauselijke legaat voor dat alle 
volksboeken over de H. Schrift, ’t zij in ’t Romaansch ’t zij in 
’t Duitsch, moeten voorgelegd worden aan den Bisschop ter goed¬ 
keuring. 

1203 * Hartmann von Aue : «Iwein » 

Nizami, Perzisch dichter f 

1204 Latijnsch keizerrijk in Byzance (1204-1261) 

Boudewijn van Vlaanderen Keizer. 

1205 * Layamon : « Brut». 

* Wolfram van Eschenbach begint zijn € Parzifal * 

1206 Universiteit van Oxford wordt gesticht. 

1207 Reinmar, minnezanger f 

Roemi, de groote Perzische dichter, wordt geboren. 

1208 Kruistocht tegen de Albigenzen begint 
Universiteit van Valencia wordt gesticht. 

1209 Simon de Montfort, aan ’t hoofd van den kruistocht tegen de Albi¬ 
genzen, slaagt in zijn werk. 

1210 Willem van Afflighem wordt geboren. 

Keizer Otto IV wordt.in den ban geslagen. 

De Franciscaner orde wordt gesticht. 

* Konrad von Fuszesbrunn : legenden. 

* Albrecht von Halberstadt begint « Ovidius Metamorphosen » te 
vertalen. 

* Wolfram von Eschenbach: « Titurel * 

(1) * Duidt aan : ongeveer. 


Digitized by Google 


Original from 

UNIVERSITY OF CALIFORNIA 








VOOR ONS ONDERWIJS 193 

* Gottfried von Strassburg : « Tristan » 

* Wirent von Grafenberg : « Wigalois * 

1212 Kathedraal van Reims wordt begonnen. 

De Kinderkruistocht. 

Overwinning van het christelijk Spanje op de Mooren bij Navas de 
Tolosa. 

* Hartmann von Aue f 

1213 Jan zonder Land erkent de Engelsche kroon als pauselijk leen. 

Tegen de Fransche pogingen om Vlaanderen te onderwerpen zoeken 
onze steden hulp bij Engeland en bij den Duitschen Keizer, het hoofd 
der Welfen. 

Slag van Montenaken. 

1214 Slag van Bouvines. Ferrand van Portugal krijgsgevangene. Grootere 
verknechting van Vlaanderen aan Frankrijk. Gravin Johanna mag 
enkel het graafschap voortregeeren onder de voorwaarde dat ze in 
alles aan den Franschen koning gehoorzaam zal zijn. 

1215 Magna Charta aan ’t Engelsche volk. 

Frederik II wordt keizer. 

* Willem van Moerbeke wordt geboren. 

Lateraansche Synode. 

Gottfrled von Straszburg f 

Wolfram von Eschenbach : € Willehalm * 

Universiteit van Toulouse wordt gesticht. 

1216 Paus Honorius III (1216-1227). 

De Dominikaner-orde gesticht. 

Thomasin : « Welscher gast > 

Landgraaf Herman von Thüringen f 

1217 Vijfde kruistocht. Willem I van Holland doet mee en vooral koning 
Andreas 11 van Hongarië. 

1218 Tocht van Djengiskhan. 

1219 Willem 1 helpt Damiate veroveren. 

* Gravin Johanna laat het Latijn stilaan varen in de grafelijke 
kanselarij en vervangt het door het Fransch. Groote ontstemming 
der Vlaamsche steden. 


Digitized by Google 


Original from 

UNIVERSITY OF CALIFORNIA 







194 VQOR ONS ONDERWIJS 

1220 * Brunetto Latini wordt geboren. 

Kathedraal van Amiens wordt begonnen. 

De Brusselsche St Goedele-kerk wordt begonnen. 

* Nicholas of Guildford : « The Owl and the Nightlngale ». 

* Wolfram van Eschenbach f 

* « Sachsenspiegel *. 

1221 Val van Damiate. 

1222 Universiteit van Padua wordt gesticht. 

1223 De Poolsche bisschop Kadloebek f 

* De skaldenliederen der oudere Edda. 

* De jongere proza Edda door Snorre Sturluson voltooid. 

Universiteit van Salamanca wordt gesticht. 

1224 Johanna van Vlaanderen f Margaretha volgt haar op. 

* Rudolf von Ems begint zijn dichtersloopbaan. 

* « Ortnit *. 

Universiteit van Napels wordt gesticht. 

1225 * Bodel: «Jeu de St Nicolas Ontwikkeling van het Mirakelspel. 

1226 St Lodewijk, koning van Frankrijk wordt geboren. 

* St Thomas van Aquino wordt geboren. 

St Franciscus van Assisi f 

1227 Ferrand van Portugal wordt in vrijheid gesteld, naden afstand van 
Artesifi te hebben erkend. 

Paus Gregorius IX (1227-1241). 

Manifest van Frederik II: « De kerk was eertijds arm *. 

Pauselijke ban tegen Frederik II. 

Walter von der Vogelweide vuurt ten kruistocht aan. 

1228 Zesde Kruistocht. Keizer Frederik II ondersteund door de Duitsche 
Orde. 

Boudewijn van Namen wordt keizer van Constantinopel. 

Walter von der Vogelweide f 

1229 De Inquisitie wordt ingericht tegen de toenmalige ketterijen : 
Albigenzen, Katharen, Waldenzen, Broeders en Zusters van den 
vrijen Geest enz. — Frederik II kroont zich tot Jconing van JerusaJem. 
Freidank : « Bescheidenheit» leerdicht. 


Digitized by Google 


Original from 

UNIVERSITY OF CALIFORNIA 



VOOR ONS ONDERWIJS 


195 


1230-34 De « Decretales » van Paus Oregorius IX (Raynmndus v. Pen- 
naforte), 

* jacopone da Todi wordt geboren. 

Thomas v. Aquino verlaat Rocca Secca en komt op Monte Cassino. 
Vrede van S. Germano. 

1231 * Stricker : < schwanken >. 

Universiteit van Cambridge wordt gesticht. 

1233 De Inquisitie wordt overgedragen aan de Dominikanen 

* De Cid-romancen bloeien op in Spanje. 

1235 * Jacob van Maerlant wordt geboren. 

Vooral in dezen tijd mengde men in Duitschland en Oostenrijk Vlaam- 
6che uitdrukkingen in 't gesprek om zich een vernis van voornaam¬ 
heid te geven. « Vlaemen *, « Sakse » en « BrÜbafot > golden toen 
in taal en zeden als het ideaal der beschaving. 

1236 * De « Roman de la Rosé > wordt aangevangen. 

Universiteit van Weenen wordt gesticht. 

1237 Slag van Cortenuovo. 

1240 Kiev wordt ingenomen door de Tartaren. 

Universiteit van Upsala wordt gesticht. 

1241 Paus Celestinus IV. 

Snorre Sturluson f 

Hamburg en Lubeck sluiten Hanseverbond. 

Slag van Liegnitz. 

1242 Hugo van St Cher : « Concordantix majores ». 

1243 Paus Innocentius IV (1243-1254). 

Thomas van Aquino ontvangt het ordekleed der Dominikanen. 

Paus Innocentius IV sticht te Rome de hoogeschool der Curie. 

1244 * Thomas van Cantimpré : « De Naturis Rerum ». 

Gaza valt. 

1245 Op de algemeene kerkvergadering te Lyon wordt Frederik II met 
den grooten ban geslagen. Bij ’t vellen van het vonnis keeren alle 
vergaderde bisschoppen hun fakkels naar den grond. 

Alexander van Hales f 


Digitized by 



Original from 

UNIVERSITY OF CALIFORNIA 









196 VOOR ONS ONDERWIJS 

1246 Thomas van Aquino verlaat Keulen en komt naar Parijs. 

« King Hom *. 

De H. Lodewijk, scheidsrechter tusschen Margaretha en haar kinde¬ 
ren, wijst Vlaanderen toe aan de Dampierre’s en Henegouw aan de 
Avesnes. 

1247 Willem II van Holland wordt door de Welfische partij tot keizer ver¬ 
kozen. 

Vertaling van Benoit de St. More’s « Histoire de Troyes * door 
Segher Dengotgaf. 

1248 Zesde Kruistocht. Deh. Lodewijk in Egypte, f 
De « Sainte Chapelle » wordt ingewijd. 

Albertus de Groote en Thomas van Aquino v erlatenParijs en keeren 
naar Keulen terug. 

* Hadewych f (?). 

♦Oudste bekende Vlaamsche oorkonde (Schepenbrief van Bochaute) 
(O. VI.) 

1249 De Keulsche dom wordt begonnen 

* Eckhart wordt geboren. 




Digitized by Google 


Original from 

UNIVERSITY OF CALIFORNIA 


ALLERLEI. 


Uit « Nos Flamands * (vergeten eerstelingetje van Camille Le- 
monnier, dat in 1869 verscheen onder motto : « La pire annexion n'est pas 
celle d’un coin de terre, c’est celle des esprits. — Nous mêmes ou perir *) 
het volgende uit het hoofdstuk : « Le Retour a la patrie par PEnfant * : 

« Je vois la patrie, grande ombre voilée, se lever et vous dire en vous 
tendant les mains : 

« Beiges, qu’avez-vous fait du legs des aieux ? Vos flancs, tristement 
féconds, n'engendrent plus pour les foyers et pour la place publique : les 
pêles fruits de vos amours se flétrissent aux plaisirs et aux voluptés, mo- 
ribonds avant de vivre, morts avant de naitre. 

Oublieux des traditions d’honneur et de constance, vous avez ouvert 
vos portes aux légèretés fran^aises... Vos femmes, les plus belles en force, 
en puissance, en majesté, en noblesse, de forme splendide et d’éme sé- 
rieuse, vous les avez délaissées pour des courtisanes étrangères. Avec 
celles-ci vous avez appris les amours vénales et désappris les vertus 
chastes. Vous avez balayé le foyer a la voirie, avec les cendres de vos 
pères, leurs fortes moeurs, leur simplicité sévère, leurs naïves coutumes. 
Et quels sont vos hommes ? Des baladins, des jongleurs, des sauteurs de 
cirque, êmes vénales, esprits étroits, coeurs de lièvres. 

Vos poètes, vos écrivains, vos héros, quels sont-ils ? Ah, Pennemi 
est dans vos portes, il sera bientót au cceur de la patrie, et Pennemi, c’est 


Digitized by Google 


Original from 

UNIVERSITY OF CALIFORNIA 












ALLERLEI 


198 

Paris. Déja le ma! se montre k nu ; la gangrène se porie avec honneur. 
Dans les moeurs, dans la langue, le francais domine ; il est accueilli par- 
tout; on le choie, on le caresse, on le met en haut lieu. Le flamand, au 
contraire est un rustre qu'on expulse, qn’on bafoue, qu’on méprise, gros¬ 
sier de nature, ayant une odeur de terre et de mer, paysan d’apparence ou 
marin, aux consonnances rudes mal venues des oreilles délicates. 
— On parle de constitutions et de gouvernement... Eh ! qu’impor- 
tent les tormes extérieures qui ne sont qu’un cadre pour 1’Atne populaire, 
si 1’dme elle-même se perd et mollit ? Les tormes les plus nobles, au lieu 

0 

de la redresser sur la pente oü elle roule, se corrompent au contraire è son 
contact. Qu’importent les ressorts bien graissés de la macliine publique, 
si le soufflé n’est plus au fond pour la faire mouvoir dans le sens de la 
grandeur nationale ? Qu’importent vos petites perfections et vos vains 
raffinements de diplomatie et de politique s’ils ne servent qu’è la for- 
tune des hommes qui vous conduisent, et s’ils mettent k néant, sous des 
apparences de progrès, 1’antique fierté ? Liuand la fierté s’en va* la patrie 
s’en va avec elle. Quoi ! Beiges, c’est pour léguer aux générations le dra- 
peau des libertés.c’est pour permettre aux foyers de 1’avenir 1’épanouisse- 
ment pacifique, c’est pour assurer aux moeurs le développement tradi- 
tionnel, c’est pour semer le germe de revolutions qui vous firent libres, 
c’est pour cette oeuvre sévère et grandiose que vos ancétres ont combattu 
sans trêve la France.et avec le triomphe de ses armes, 1’importation de ses 
moeurs ! Et voici que vous autres, les enfants de ses héros, oublieux de 
tant de constance, de bravoure et de grandeur, vous ouvrez toutes larges 
vos portes k 1’ennemi qu’ils repoussaient! Plus encore, vous 1’appeiez, 
vous 1’invoquez, vous allez jusque chez lui chercher ses coutumes, tes 
vices et ses modes, et pour I’instant oü il viendra, vous lui faites k 1’avance 
un chemin de ses erreurs et de vos propres faiblesses. Non, vous n’êtes 
plus les Flamands des Flandres ; vous êtes les Francais de la Belgique...» 


Drukkerij A. De Bièvre, Brasschaat. 


Digitized by Google 


Original from 

UNIVERSITY OF CALIFORNIA 






DIETSCHE WARANDE 

EN BELFROT 



REDACTIE : 

MARKGRAVENLEI, 174, ANTWERPEN 


Drukkerij 

A. DE BIÈVRE, Brasschaat. 


Digitized by Google 


Original from 

UNIVERSITY OF CALIFORNIA 







/ 


Digitized by 




* 

Original from 

UNIVERSITY OF CALIFORNIA 


DE VIER WONDERE JAREN 

Inleiding: AVONDMIJMERING 


Zoet is het te dwalen in het avonduur — als de lange scha¬ 
duwen dalen ; als, over de gansche natuur, stilte en vrede nedèr- 
zijgen, de vogelen in hun nest hun avondgebed tjilpen, de bloe- 
menkelken sluiten, de eerste ster verschijnt, het boomgeritsel een 
sussenden klank krijgt — ...Zoet is het te dwalen, te dolen naar 
willekeur, zonder bepaald doel, zonder vaste richting opgelegd 
door den eisch der omstandigheden, vrij, eindelijk vrij in het 
avonduur — zoet is het te dwalen !... 

En zoo ook in deti avond des levens, genietend van ’s levens 
poëzie, van de lafenis der herinnering — Het levensrumoer 
bedaart, sterft weg in ’t verschiet, als een verwijderd straatge- 
wht. En alleen blijft de ziel met den God die ze heeft geschapen, 
die haar levenlang bijbleef — den innigsten boezemvriend. 
Alleen met de gedachtenis van een lang, lang leven, vol kommer 


Digitized by Google 


Original from 

UNIVERSITY OF CALIFORNIA 








\ 


' 



202 INÜEIDINQ : AVONDM1JMER1NQ 

en verdriet, vol ook van ongesproken vreugd. — Alleen met de 
herinnering aan zoovele geliefden , wier wel en wee ons inniger 
aandeed dan eigen lief en leed. — Zoet is het avonduur... 

Ik stel mij voor zulk eene wandeling aan te gaan... 

Zal ik vele gezellen vinden 7 De tijdgenooten vielen een 
voor een, als dorre bladeren, op de baan die wegdoezelt in 7 ver¬ 
schiet ; de tijdsomstandigheden zijn er niet naar: overal krijgs¬ 
rumoer, omwentelingszucht; het maatschappelijk lichaam keert 
zich om en om op zijn lijdensbed, kqortsig, woelend, ongedurig, 
eens te meer zoekend naar oplossing voor de geestesraadsels, 
bevrediging voor het zieletrachten — Arme eeuwige lijder ! De 
eeuwen komen en gaan, bieden altijd het zelfde schouwspel: 
oorlog, vrede — of tusschenpoozen van vrede — ramp, verdruk¬ 
king, nood, verbijstering van kortstondige hoop, teleurstellende 
liefde, leniging voor een stond, opbeuring om weer neergesmakt 
te worden, wisselspel van 7 leven, sarren van het lot... Ben ik 
pessimistisch aan 7 worden 7 In de gulden sereniteit van den 
ouden dag 7 — Geenszins, maar de aarde blijft het ballingsoord, 
de proeftijd, de weg naar hooger, met al het harde en afmattende 
van een af te leggen weg — met zijne bekorende kanten en kron¬ 
kelingen insgelijks — Alleen de verre hemel lacht ons toe, veilig 
en bestendig, met de blijvende bekoorlijkheid van. 7 eeuwig bezit 
_ bezit van waarheid en schoonheid in vergeldende liefde. 

Antwerpen, 3 Juni 1919. 




x 


Digitized by Google 


Original from 

UNIVERSITY OF CALIFORNIA 


« LE J ARDIN SANS SOLEIL ». 


Het leven vergelijken aan een tuin, is wel meer voorgeval¬ 
len, en het beeld is ook gepast, maar het zonneschijn-derven 
zou men minder gelukkig kunnen vinden, zoo hier geen spraak 
was van de bloedige oorlogsdagen. — Vreemd waren ze die 
dagen van spanning, levensintensiteit, hangen tusschen angst 
en hoop, vreemd en toch zonderling boeiend door een eigen¬ 
aardige exaltatie. Wij ook hebben ze genoten, doorgeworsteld, 
vier jaar lang, zoo niet aan het front, dan toch uit eene betrek¬ 
kelijke nabijheid, en daarom is ons alles welkom wat dien tijd 
vol glorieglans herinnert en weer voor den geest toovert. Wel¬ 
kom ja, bijzonder als een bevriend beeld weer opdoemt. 

Zoo een was dat van den jongen dichter, Louis Boumal. 

Ik zie hem nog voor mij in zijn officierspak, rank en slank, 
blond van haar en snor, met het open, verstandig gelaat, den 
moedwilligen kop, gansch de man van fijne cultuur, al was hij 
het volk ontsproten, vol van de oorspronkelijkheid, het grillig 
ontsnappen aan alle tucht, eigen aan ’t Luiksche ras dat het 
zijne was. Een fijn-beschaafde bij uitmuntendheid deze volks¬ 
jongen, die ons bij zijn eerste bezoek reeds voorkwam als de 
« Philippe, soldat d’infanterie », waarin hij later zijn eigen 
portret zou schilderen. — Boumal heeft enkel eigen beeltenissen 
gegeven, kon, meen ik, niets anders geven. 

Maar wat een dichter! Vol lyrische melancholie, vijand 


Digitized by Google 


Original from 

UNIVERSITY OF CALIFORNIA 













204 LE JARDIN SANS SOLEIL 

van alle romantisme, en toch zoo romantisch aangelegd, juist 
door dat individueele dat hij wraakte, door die melancholie die 
de grond uitmaakt van ons menschelijk hart, smachtende naar 
het eeuwige zonder het ooit op aarde te kunnen bereiken. Opent 
men den dunnen bundel waarin zijne frontverzen bewaard blij¬ 
ven, dan ademt u deze melancholie tegen, vervolgt u op door¬ 
dringende, plagende, en toch bekorende, wijze — bode van ’t 
treurig lot aan den schrijver beschoren ? — schuilt tot in de 
titels zelf — Want in onderdeelen zingt « Le Jardin sans soleil» 
nog van : Quand refleurissait le printemps. .. en Lorsque parut 
le iriste automne. .. Is ’t volgend .gedicht bij voorbeeld niet als 
in ’t lillende vleesch gekorven ? 

• • 

Lorsque tu recevras des lettres de 1’absente 
Et que tu souriras d’un air simplement triste, 

On dira que ton cceur s’accoutume è 1’attente 
Et que ton désespoir est un regret d’artiste. 

Et iorsqu’on te verra selon ton habltude 

Assis dans 1’herbe, è lire, au coeur d’un ancien livre, 

On dira que tu tiens è Ia douceur de vivre 
Et qu’un puissant orgueil peuple ta solitude. 

Mais toi ne réponds rien. Garde au fond de toi-même 
En ta fierté voulue et ta rancceur contrainte, 

Avec 1’arrachement de la demière étreinte 
La cendre d’un amour que garde ton poème. 

• 

— Die liefde ’t was de liefde zijner jonge vrouw. Arme jongen/ 
van haar afgescheurd in den eersten huwelijksroes, in de eerste 
huwelijksmaanden, en die nimmer het kind zou zien dat zij 
hem baarde. Weemoedig lot!.. Wonde, die schrijnde, en 
bleef schrijnen, ondanks den langen oorlogsduur, de bange 


Digitized by 


Google 


Original from 

UNIVER5ITY OF CALIFORNIA 


LE JARDIN SANS SOLEIL 


205 


dagen, den opstand van het wederspannige vleesch, wie weet? 
— Louis Boumal zou zich nooit vertroosten afgescheiden te 
zijn van haar die volgens zijn beweren, hem tot man had 
gekneed. 

Want een kind leefde in dezen moedigen strijder, in dien 
flinken, sierlijken officier, in dien fijn-geletterde en tot man 
van dé wereld gegroeiden jongen uit het volk — een groot kind 
met al de gaven en gebreken eigen aan die jaren : met het kop- 
pig-grillige, moedwillig-kwetsende, weer licht-verzoende en 
week gewordene dat kinderen en kunstenaars kenschetst. Een 
kind?... Zijn wij dat allen niet in Gods oogen, in de oogen 
van de denkers ? Maar dan toch de mannen vooral, en daarom 
kunnen zij de vrouw zoo slecht missen, hebben het zoo noodig 
het moederlijke bij de vrouw te voelen. Dit was bij Boumal 
voorzeker eene behoefte. Daarom zou hij blijven lijden en 
treuren, en wat zijn tooneelstuk ook later van teleurstelling en 
bitterheid zou behelzen, nooit troost vinden dan in de omhel¬ 
zing zijner vrouw. — En die werd hem in '4 stervensuur ge¬ 
weigerd ! 

De oorlog vond hem te Bouillon, waar hij als professor 
van rhetorika, na schitterend voleinde studiën, het leven voor¬ 
spoedig inging. Doch geteekend was hij voor eene dubbele 
glorie : die van de letteren in den krijg. Zijn gedrag in ’t leger 
was dat van geestdriftige heldhaftigheid ; hij had eene hooge 
opvatting van zijne plicht en kweet die op volkomen wijze. En 
wat zijne letterkunde aangaat, mag men gerust zeggen dat in 
dien jongen Luikenaar een der heerlijkste beloften der Fransche 
litteratuur in den knop geknakt werd en, zoo hij slechts enkele 
werken naliet, die dan toch van de keurigste en fijnst-afge- 
werkte zijn. Trouwens was Louis Boumal geen onbekende te 
Parijs, vooral in de kringen der « Action fran^aise », en had 


Original from 

UNIVERSITY OF CALIFORNIA 


Digitized by Google 





206 


LE JARDIN SANS SOLEIL 


persoonlijke betrekkingen met Maurras aangeknoopt. Een fijne 
vrucht van de latijnsche beschaving was deze ultra-modeme 
die al de vrijheden der jonge school in rijm en versmaat voor¬ 
stond, en die toch treffend klassiek bleef in duidelijkheid van 
opzet en gepastheid van beeld. Vooral een dichter bij Gods 
genade — 

Oh 1 de gezellige stonden, wanneer hij, gelijk zoovele an¬ 
deren, ons Swiss Cottage binnentrad 1 Want ook op onze zij¬ 
paden wist de lichtende glans der kunst, door ’t duister van 
den oorlog heen, allengs eenige sprankels te werpen. Wij ver¬ 
geten ze nimmer, die avonden bij ’t knetterende vuur of in 
zomervalavondstond... Onophoudend dreunde in de verte het 
dof kanongebom, de obusglanzen flitsten, maar daarbinnen 
was het enkel gezellig kouten en verkeer met bevriende geesten. 
— De oorlog leeft in ons geheugen door dien lichtstraal om¬ 
kranst. 

Aan Boumal was onze artistieke werking aan het front 
voor een groot deel te danken. Wel had Pater Peeters rond 
„ zijn « Belgische Standaard * jonge mannen geschaard en een 
eerste tentoonstelling voor de frontkunstenaars geopend, maar 
onze vereeniging « Kutast op den Yzer » kwam eigenlijk tot 
stand ten gevolge eener initiatief van luitenant Boumal. ’t Was 
op ’t einde van 1917 en zijn regiment was op rust in De Panne. 
Hij wilde een reeks voordrachten in 't Fransch inrichten en 
kwam ons vragen ons met de Vlaamsche te gelasten, ’t geen 
we natuurlijk gretig aannamen, en met zulk succes dat Cyriel 
Verschaeve den 12™ December de gansche reeks sloot met 
eene bespreking van zijn «Judas » voor een bomvolle zaal. Uit 
die welgelukte poging volgde het bestendigen der inrichting. 
Een jaar lang ongeveer werd, iederen Vrijdag, beurt om beurt 
in ’t Vlaamsch en in ’t Fransch, voor een schilderachtig jassen 


Digitized by Google 


Original from 

UNIVERSITY OF CALIFORNIA 





LE JARDIN SANS SOLEIL 


207 

verhoor eene lezing gehouden — soms in de hachelijkste om¬ 
standigheden, op de bangste stonden. Ik herinner mij hoe den 
12 en April 1918, toen alles rond ons waggelde en begaf en wij 
dreigden in De Panne door den val van Kales omsloten te wor¬ 
den, wij te luisteren zaten naar de kleurvolle muziek van een 
jongen Bruggeling, Victor Boddaert. Een klein jassenorkest had 
hij meegebracht en dirigeerde flink, met echt Vlaamsche energie. 
Hoe schilderachtig waren al die tafereelen I ho^ boeiend blijven 
zij in onzen geest, juist door ’t omringend gevaar en ’t tragi¬ 
sche der omstandigheden ! — Doch om tot den inzet dezer 
feesten terug te keeren : den l 8ten December werden zij geopend 
door den fijnen Henegouwschen kunstkenner Emile De Bongnie 
die ons later zou vergasten op een eigenaardige omzetting van 
de beroemde Veurnsche boetprocessie in ’t rampvolle leven van 
den Belgischen jas op het front. Den volgenden dag kwam 
Maurice Gauchez aan de beurt, den 3 en E. H. Karei Elebaers 
in het Vlaamsch ; den 5 en kregen wij voor ’t eerst, na al die 
lange bange jaren van gevaar-trotseeren en muziek-derven, den 
zoeten troost, de lafenis onzer eerste muziekuitvoering — Hoe 
smolt ons hart in ons binnenste toen die klanken klonken; 
Haydn’s eerste trio ! — dat is van klassieke muziek : na De 
Bongnie’s lezing, had de jonge Brusselaar, Mommaers, ons 
eenige compositiën voorgespeeld, waaronder « Le Dimanche 
de 1’Assomption », pianostuk op een tekst van Louis Boumal. 
Eindelijk den 6 en zou de Luiksche dichter zelf optreden. 

Zorgvuldig had hij zijne voordrachten voorbereid — zoo- 
als hij trouwens alles met de uiterste zorg afvijlde, wat uit zijn 
handen kwam. Zijn proza was even vloeiend en welluidend als 
zijne verzen en tot aan de nota’s die hij haastig op slagveld of 
afmattend oprukken op het papier nederwierp, droegen den 
stempel zijner keurige personaliteit. Uit prozastukken, gedichten 


Digitized by Google 


Original from 

UNIVERSITY OF CALIFORNIA 







206 


LE JARDIN SANS SOLEIL 


en uittreksels uit die nota’s was zijne voordracht saamgesteld. 
« Philippe, soldat d’infanterie » was niemand anders dan Bou- 
mal, en de oorlogsimpressies en -aandoeningen van.Boumal 
waren het die een uur lang de aanhoorders onder het boeiende 
zijner stem en geniale verschijning hielden. Van die heerlijke 
rede wil ik enkel het zoo pakkende 

N'entre pas au village aujourd’hui, c’est dimanche... 

onthouden, me tal het nijpende bitters, wat de dichter erin ge¬ 
legd had van zijn bloedend hart — 

« Aux pauvrts gens tout est p$im et misère 

Banvillb. 


N’entre pas au village aujourd’hui, c’est dimanche; 

Et trop de joie Ie soüle ainsi qu’un jeune vin. 

Plutót reste è rêver dans 1’ombre du moulin, 

Qui semble un arbre ferme avec ses fortes branches. 

— Mais oü donc est resté ie bon Samaritain ? 

Travaille ton poème ainsi qu’on fait par jeu 
Le détail de son rêve et de sa courte vie 
Et regarde les yeux pleins de secrète envie 
La file des enfants qui vont prier leur Dieu. 

— Mais oü donc est Ie gfte et la table servie ? 

Dans Ie soir descendu ne cherche pas d’accueil. 
Contourne le village encerclé de lumière 
Et va parmi la lune et 1’ombre familière 
Avec ton rêve mort et ton sinistre orgueil. 

— Mais oü donc est celui qui m’offrira son seuil ? 

Les mauvais chiens de ferme aboieront aux écoutes. 
Le fermier gardera la porte du verger. 

N’es-tu pas le soldat que 1'on sait voyager 
Depuis plus de trois ans sur toutes les grand’routes ? 

— Mais oü donc est celui qui m’ótera ce doute ? 


Digitized by Google 


Original from 

UNIVERSITY OF CALIFORNIA 



LB JARDIN SANS SOLEIL 



Et ne crois pas qu’on t’aime! Avec un trembleraent 
De ton pauvre désir que la saison caresse, 

Tu cueilleras les fruits de la fausse tendresse 
Et 1’amour femplira de son mauvais ferment. 

— Oü donc est mon amie et son premier serment ? 


Altijd dat uiterst persoonlijke, angstig jagende en onrustig 
zoekende, eigen aan de tijdsomstandigheden; maar zou Louis 
Boumal niet in alle omstandigheden geplaagd zijn geweest 
door de onrust van zijn geest, de uiterste prikkelbaarheid van 
zijn temperament ? Ik heb zijne kunst klassiek genoemd ; 
ik vergiste mij. Zijne poëzie is vol van ’t heimwee naar melan¬ 
cholie, naar onbepaald trachten en liefdelijden, wat de poëzie 
van jongere volksrassen kenmerkt, en nauwer staat hij 
verwant aan Ronsard en de Pleïade dan aan de statige 
zeventiende-eeuwers. 

De roerende « Bon Samaritain * is in « Le jardin sans 
soleil » onmiddellijk voorafgegaan van : 

Ce jour d’été me semble un jour de pauvre automne 
Qui porte en lui le sens de mes rêves demlers. 

Dans l'herbe oü le soleil, rare et pale, détonne, 

Roulent les fruits trop murs des modestes pruniers. 

Tont ce que les espoirs en moi-même bénissent 
D’un bonheur qui serait possible et mérité 
Tant j’usai ma jeunesse au cours de trois étés 
A courir les chemins de Knocke è Lampernisse, 

Ah I tont ce que ma vle exalte dans sa peine, 

Arbres de Wallonië et tol, mon fier amour, 

Combien vous a priés ma fiévre du retour 
Pamii la joie de l'herbe et l’hosanna des plaines t 


Digitized by Google 


Original from 

UNIVERSITY OF CALIFORNIA 






210 


LE JARDIN SANS SOLEIL 


Seigneur, je n'ai vécu que pour vivre cette heure. 

Ah ! qu’un pauvre homme, enfin, vous doive, étant si las, 

De s’asseoir sur le seuil usé de sa demeure 
Et de serrer son rêve, un jour, entre ses bras 1 

In aandachtig stilzwijgen moet zulk een liefdesnik aanhoord 
worden en de schrijnende smart in het hart besloten. — Zoo 
Boumal’s echtgenoote met eenige teleurstelling zijn tooneelstuk 
moge gelezen hebben, zij vertrooste zich in de overtuiging dat 
zijn werk vol van haar is — zooals zijn hart was — en dat die 
liefde en smart weenen in i^der zijner verzen. 

Voor dat tooneelstuk in proza had Boumal tot titel een eenig 
schoon vers gekozen ; Quand ils auront passé de Vombre ó la 
lumière. — Wat staat het mij levendig voor de oogen het tafe¬ 
reel van den avond waarop de dichter ons dit voorlas ! ’t Was 
op den 5 en April 1918. Zo'oals ik zegde, had Boumal zelf de 
rijdagsche namiddagen ingericht waarop lezingen gehouden 
werden. In parenthesis mag ik er bij voegen dat, als die ge¬ 
geven werden in de zalen waar de kunstproducten onzer jassen 
aan het front waren ten tpon gesteld, de schilderachtigheid van het 
geheel nog merkelijk toenam. Maar met de tijdsomstandigheden 
moest altijd afgerekend worden. Niet enkel dreunden de ramen 
soms, onder het voordragen, van niet al te ver verwijderde 
ontploffingen, nog was men niet altijd zeker dat de voordracht¬ 
gever in den tusschen tijd niet zou gekwetst, of verminkt, of... 
vermist worden. Zoo wachtten wij wel op dien Vrijdag op 
Boumal, die uit Boitshouck moest komen, maar wachtten te 
vergeefs en met zekere spanning. Eindelijk telefoneerde hij dat hij 
op de baan naar een welwillende auto vruchteloos ook aan ’t 
wachten was. Een officier der Fransche missie, die aanwezig 
was,stelde vriendelijk voor zijn confrater van ’t Belgisch leger in 


Digitized by Google 


Original from 

UNIVERSITY OF CALIFORNIA 





% 


LE JARDIN SANS SOLEIL 


211 


zijn eigen auto te gaan afhalen,en vertrok,doch toen beide jonge 
mannen een goed half uur later samen aankwamen, vonden zij 
geen aanhoorders meer, tenzij inrichters of inrichsters natuur¬ 
lijk. Wat gedaan, zoo niet Boumal naar huis meenemen, gezellig 
samen soupeeren in klein kunstenaarscenake), en daarna de 
dichter zijn stuk te laten voorlezen in avondintimiteit ? 

Quand ils auront passé de l’ombre a la lumière... Ik hoor 
nog de sonore stem de oorspronkelijk- pakkende, teleurstellend- 
wrange tafereelen voordragen. De schaduw? het rampvolle, 
teisterende, ondragelijke van den oorlog natuurlijk. Het licht ? 
— ’t lm ster vol le van ’t hereenigende leven met dierbare wezens : 
een vrouw, een kind... En toch — in dit hard bestaan van ge¬ 
vaar en dood-trotseeren, van dagelijkschen omgang met vermin¬ 
king en verplettering, van derven van alle familiebanden en 
gebruiken van beschaafd leven, werd de ziel allengs gestaald tot 
iets vreemds en wrangs, ja begon ervan te genieten en het on¬ 
ontbeerlijk te vinden. Dat was de lotservaring van allen aan 
het front. Dat liet een Paul Pierard bij voorbeeld, den zoo 
begaafden Brusselschen schilder, ook gesneuveld, en die noch¬ 
tans in ’t begin meer met kunst dan met krijgsroem dweepte, 
uitroepen toen hij uit congé in Parijs terug kwam : « Et ces 
peintres qu’on voit mettre de la couleur sur une toile, que c’est 
dróle ! » Dat ondervonden wij ook, die niet in ’t onmiddellijke 
van ’t gevaar, maar uit eene betrekkelijke veiligheid deelnamen 
aan ’t wisselvallige der kansen. Dat doet ons nog, als met 
zieleheimwee, terug blikken op die vervlogen dagen. — En dit 
ook is ’t onderwerp van Boumal’s stuk : pakkende voorstelling 
van wat hem bij de thuiskomst te wachten stond. — Bij de 
thuiskomst!... Hij zou nimmer te huis komen... 

Philippe — de vroegere « soldat d’infanterie », de dunne 
sluier over Boumal’s persoonlijkheid — Thérèse — de echtge- 


Digitized by Google 


Original from 

UNIVERSITY OF CALIFORNIA 








212 


LE JARD1N SANS SOLEIL 


moote van den dichter heet inderdaad zoo — l’ordonnance, eene 
gebuurvrouw zijn de personages van het korte bedrijf,* dat voor 
•handeling enkel een gemoedsstemming kent, maar een gemoeds¬ 
stemming gevolg van eene wereldomwenteling. Des groeit het 
huiselijk tooneel tot epische zieleworsteling. Is het zoo niet 
altijd waar het menschelijke intreedt? Is er iets grootschers en 
pakkenders voor ons, menschen, dan het menschelijk wel en 
wee ? Iets pathetischer in de oogen van den Schepper dan de 
tijdelijke lotgevallen zijner schepselen, waarvan het eeuwige 
afhangt ? 

Dit persoonlijke en echt- menschelijke zal men dan den 
dichter niet euvel nemen, al is er misschien iets kwetsends de 
roerselen der eigen ziel zoo openlijk te zien blootleggen, maar 
ook wat een complexe ziel! hoe eigenaardig bedeeld en fijnbe¬ 
snaard ontwikkeld 1 Al zijn lijden en liefde heeft Boumal in zijn 
stuk gelegd,den opstand van zijn geest tegen het barbaarscheder 
gebeurtenissen, zijn wanhoopskreten, zijn vermaledijding van 
het lot dat hem voorkwam als ’t verlies van zijn kinderlijk ge¬ 
loof, zijn weenen en zijn snikken als van een verlaten kind — 
Jammerlijk lot! als een verlaten kind zou hij komen sterven op 
het ziekebed eener ambulance, maar sterven in de armen van 
dat geloof, waaraan hij dacht verzaakt te hebben. 

Een kind, een lijdend kind! speelbal van een wispelturig lot..; 

Zou ik zijn stuk verder ontleden? Houdt men een vlinder 
vast? Dood is hij, met eene spelde doorstoken. Boumal’s kunst 
had al de bevalligheid der vlindervlucht, nevens het dartele 
delicate daarvan. En ook, onvoltooid blijft de blijde belofte 
van’s dichters jong leven... Onafgewerkt móge dan ook deze 
studie blijven, door bevende vriendenhand neergelegd op een 
te vroeg geopend graf. 

25 November 1919. 


’ 


Digitized by Google 


Original from 

UNIVERSITY OF CALIFORNIA 



ONS LIEF VROUWTJE VAN DEN YZER 


...Nessim maggior dolore 
che rlcordarsl del tempo fellce 
nella mlseria 


• • • 


Zoo laat Dante Francescadi Rimini klagen over haar grie- 
vendste wee. Geen grooter smart, zegt ze, dan gelukkige dagen 
herdenken in het onheil. Maar zou zij gelijk hebben ? 't Is waar, 
hare bewering geldt voor de Hel,, waar, volgens de parabel der 
talenten, dat zelfs den mensch afgenomen wordt wat hij schijnt 
te bezitten, de gaven der natuur. Maar op aarde keert het 
menschelijk 'geheugen als met heimwee terug naar het verleden, 
zelfs naar de bangste dagen, en schept behagen in wat vroeger 
zoo grievend was. — Dat ondervonden wij voor den oorlog, 
die ons nu, als iets verlokkends toewenkt. 

Wij kenden er zooveel zoets, vooral zulke dierbare vrienden. 
— Waar zijn zij allen, deze levenden of dooden, geteekend voor 
den roem der wapens of door den glans der kunst, of nog der 
wereld geheel onbekend — eenvoudige volksjongens, die tot 
ons kwamen om een woord troost, een kruimel opbeuring ? Ik 
denk aan dien braven Limburger van Hamont die, f)ij de 
Grenadiers, nederig en getrouw zijn plicht kweet, en die voor 
Nieuwpoort bleef liggen ; aan dien ronden Waal van Chanly, 
die Aug. Van Cauwelaert zoo trouw ter zijde stond in zijn on¬ 
verpoosd werken voor 't heil der jongens... Lang waren wij in 
onzekerheid aangaande zijn lot. Toevallig vonden wij in een. 


Digitized by Google 


Original from 

UNIVERSITY OF CALIFORNIA 







o I 



214 ONS LIEF VROUWTJE VAN DEN IJZER 

dagblad vermeld dat hij zijn leven liet in de laatste offensief. — 
Zoo doemen zij een voor een op, weemoedige stoet die voor 
den betraianden blik stilzwijgend voorbijglijdt. 

Maar enkelen wil men tegenhouden: 't zijn de bevoor¬ 
rechten, kenschetsend van hun tijd of van hun stand, en onder 
de Vlamingen moet men hem rangschikken deze zoo eigenaar¬ 
dige zoon van ’t groene Erin, die aan ’t bloed zijner Brugsche 
moeder dankte dat hij opgroeide in de Vlaamsche stad bij uit- 
nemendheid.de mystieke stad van Memlinc en Gezelle. Mystiek, 
hij was het in merg en been, de pittige Joe English : én door 
zijn lerschen oorsprong én door zijne Brugsche afstamming 
was hij als voorbestemd om de overleveringen der middel- 
eeuwsche schilderkunst voort te zetten in eene eeuw die er zoo 
ver van afligt, maar voort te zetten met al het eigenaardige 
eener rijkbegaafde persoonlijkheid. — En eilaas ! ook hij was 
een wrak van de dobberende oorlogszee; ook hij ontsnapte 
aan vier jaar ellende en smart, enkel om te sterven op het bed 
eener ambulance op den dageraad der verlossing. 

Ik heb in Louis Boumal de lotgevallen van een Waalschen 
dichter pogen te schilderen : niet minder beproefd was het 
leven van den Brugschen artist. Ook hij had een aanbeden 
vrouw vaarwel gezegd — eene vrouw die zijne waardige we¬ 
derhelft was in kunst-opzicht — ook hem was een kind na zijn 
vertrek geboren — een jongsken ; het oudere meisje mocht hij 
in ’t scheiden omhelzen. — Wat waren zij hem dierbaar de 
beeltenissen dier geliefden ! stonden steeds op zijne tafel, von¬ 
den hun plaats op zijn paneelen — want van ’t rondzwerven 
der jassen had vriendenzorg, na een tijd, den stillen artist ver¬ 
lost, en te Veurne, dit middeneeuwsche Brugge in ’t klein, 
mocht zijn kunst een bevriende atmosfeer, een gunstig ontwik- 
kelingsveld vinden. Ho ! hoe boeiend zijn zij de paneelen die 



Digitized by Google 


Original from 

UNIVERSITY OF CALIFORNIA 





ONS LIEF VROUWTJE VAN DEN IJZER 


215 


daar onder zijne hand ontloken en die alle den stempel dragen 
van zijn zoekenden geest, zoekend achter ’t geheim dat in de 
schoonheid schuilt. Zoo Boumal de prins was van de fransch- 
sprekende dichters aan het front, dan mag men gerust zeggen 
dat Joe English als een koning troonde onder al degenen die in 
zulke akelige omstandigheden toch wisten kleurenvreugd voor 
de oogen te tooveren. 

Is het moedwil bij mij dat ik zoo gedurig aan Walen en 
Vlamen in een adem vermeld? — Neen, zij hooren bijeen, en 
zoo een bewijs daarvoor noodig was, dan werd het door den 
oorlog geleverd. — Wat zou hij dat gewraakt hebben, degene 
waarover ik schrijf! Want in dien pittigen Ier leefde de brul- 
lendste Vlaamsche leeuw. Geen wonder ook. Zoo in zijne 
vroomheid het dubbel doopsel van zijn Iersch en Brugsch 
bloed de kiem van ’t mysticisme had gelegd, dan was aan den 
zelfden oorsprong zijn wars-zijn van alle verdrukking te dan¬ 
ken. Joe English was een geboren Blauwvoeter, en zijn door¬ 
gaan door ’t leger zou voorwaar deze gesteltenis niet verzwak¬ 
ken. — En toch blijft het waar wat ik vooruitzette van een 
gemeenschappelijken volksaard onder alle Belgen, en wie vier 
jaar lang onze jongens zag zwoegen in ’t zelfde gareel, werkend 
aan dezelfde boven menschel ij ke taak, altijd met gelijke dapper¬ 
heid, koppig standhouden, onverdroten leute, zelfs na de 
hachelijkste ondervindingen, zal moeten bekennen dat niet twee 
rassen onzen bodem bewonen, maar een tweetalig volk van 
gelijken aard. 

Doch om tot de Vlaamsche ingekeerdheid en innigheid van 
gevoel terug te keeren — want er zijn schakeeringen in die ge¬ 
lijkheid van aard, zooals er trouwens zijn in de Vlaamsche 
inborst zelf. Is er grondiger verschil dan tusschen de twee 
Vlaanders bij voorbeeld ? — geen keuriger beeld daarvan dan 


Digitized by Google 


Original from 

UNIVERSITY OF CALIFORNIA 





216 




ONS LIEF VROUWTJE VAN DEN IJZER 

% 

onze ingeburgerde Ier. Daardoor behoorde hij zoozeer tot de 
Brugsche schilderschool — al had hij de Jessen der Antwerp- 
sche Academie gevolgd. Schitterden zijne kleuren in al het 
wemelende van ’t Vlaamsche koloriet, dan was dat veel eerder 
het teere, ineensmeltende van Memlincs palet dan de warm- 
uitbundige Rubensweelde. Een mystieker, een zoeker naar 
’t geestelijke, ’t ideale, bleef deze schilder tot in zijn kleurenkeus 
toe. — Zou ik er niet mogen van spreken, ik die een zijner 
boeiendste paneelen bezit — die « Mystieke Stad *, waarin hij 
heel de poëzie zijner ziel had gelegd ? — Niet verwoest, maar 
bedreigd is het stille Veurne, en schijnt zich maagdelijk teer en 
schuchter terug te trekken in nog inniger droom. Een wemeling 
van kleur is het doek : hij zelf de schilder, wist niet heel juist 
wat hij gebruikt had — gouache ? pastel ? waterverf ? alles 
dooreen — In de luchtige kapel schemert een licht, als van 
avondzonnestralen. Of is het de schijn der Godslamp voor ’t 
verborgen Sacrament ? Sprekende beeld van de geloofsvlam die 
brandde in ’t hart van dezen vrome. De stadszichten zijn echter 
maar een kant van Joe English’s kunstproductie — een zeer 
rijke kant. Veel heeft de onvermoeide artist in het geteisterde 
Veurne geschilderd ; hij was vertrouwd geworden met het 
innigste van dit terugtrekkende steedje, had zijn mystieke ziel 
doorpeild, het geheim zijner bekoring geroofd en blootgelegd — 
oh ! zoo delicaat en bescheiden — in zijne doeken. Joe English 
was de dichter voor deze sluimerende schoone, de modem- 
middeneeuwsche ridder, die eene lans zou breken in hare ver¬ 
dediging. Wat sprak zij hem aandoenlijker toe, nu zij bloot 
stond aan alle gevaren 1 Tegelijk met de « Mystieke Stad », 
exposeerde hij twee andere paneèlen, waarvan een aangekocht 
werd door minister Schollaert, en dat misschien nog fijner van 
tint en poëzie is dan datgene in mijn bezit. — Maar ik kreeg 


Digitized by Google 


Original from 

UNIVERSITY OF CALIFORNIA 







ONS LIEF VROUWTJE VAN DEN IJZER 


217 


het van den schilder zelf, als vriendengeschenk, en dat verhoogt * 
er nog oneindig de waarde van. Ik weet nog den dag dat het 
Swiss Cottage binnensloop, dievelings, men kan het in der 
waarheid zeggen, want Joe had het in een hoekje neergezet, 
zonder een woord te spreken, en lang na zijn vertrek alleen 
werd het ontdekt — met welke blijde verrassing hoef ik niet te 
zeggen.. Oorspronkelijk, eigenaardig was hij in alles, en altijd 
even gul en warmhartig. Dat straalt in zijne kunst, dat, zooals 
ik hooger zeide bezielt tot aan de levenslooze voorwerpen die 
hij zoo kunstig wist te groepeeren tot hoogere beteekenis. 
Getuige wat hij heette : « Geknakte bloemekens !.. waaronder 
de schedel van een kind, dat door den oorlog niet tot groei en 
leven was gekomen. Macaber ingeving, toch vol bekoorlijke 
poëzie. Maar het zinzwangerste in dien trant is wel voorwaar 
zijn « Vernuft van het kwaad », een pastel, maar zoo forsig 
van opvatting en uitvoering dat het er episch van wordt. Een 
opgeblazen wangedrocht staat tusschen lijken, puinen, rooken- 
de stedenrompen — de oorlog! Potsierlijk is zijne houding, 
walgelijk zijne reusachtige afmeting. Aan den einder laait de 
vlammengloed en voor de voeten van't monster liggen lijken van 
afgemaaide bloeikens. — Kinderen schijnen de bezorgdheid te 
zijn geweest van deze kinderziel. Dit doek van kleine proportie 
is geweldig in aangrijpelijkheid door het forsige der gedachte. 
Een schilder van gedachten, een najager van ’t ideaal was 
vooral deze vrome en Westvlaamsche. 

Onder al zijne werken is er een datstraalt als eene ster, dat 
voor eeuwig zijn faam kan vestigen. Ik stelde het ook voorop,als 
titel voor deze ongekunstelde studie, hulde van vriendschap veel 
eerder dan technische poging. — « Ons Lief Vrouwtje van den 
Yzer».. Aandoénlijk paneel! Luchtig staat ze daar, de troosteres 
Tran alle ellende,haar goddelijk kind op dep arm.Gelijk altijd, weet 


Digitized by Google 


Original from 

UNIVERSITY OF CALIFORNIA 







218 ONS LIEF VROUWTJE VAN DEN IJZER 

men niet juist waaruit het werk bestaat — de schilder gebruikte 
alle middelen om zijn inwendig ideaal weer te geven. 'En deze 
gestalte ook heeft in de lijnen, in het kleedsel, iets zwevends 
en nevelachtig dat de impressie van bovenaardsch nog ver¬ 
hoogt ; maar wat wel aardsch en bepaald is, dat zijn de twee 
schamele piotjes zoo dicht langs weerskanten tegen ’t Lie- 
vrouwtje aangeleund en schuilend onder haren mantel. Heel de 
poëzie van ’t Vlaamsche volk schijnt ook in dat eenig kunst¬ 
stuk te schuilen : zijn geduldig lijden, eeuwen door, zijn nede¬ 
rig bestaan, zijn innig-vroom geloof en het zegevierende van 
dit failure — om een onvertaalbaar woord van English’s vader- 
spraak te bezigen — door de overwinning der gedachte boven 
’t trotsch geweld. Een beeld van ’t Vlaamsch volk — ook een 
beeld van dat Christen geloof, dat ten spot dient aan allen 
hoogmoed des levens omdat het volhardt in de nederigheid die 
de echte grootheid is van den geest. — Ons Lief Vrouwtje van 
den Yzer 1 Zweef toch aller geest voor als het zinnebeeld van 
ons volk, het voorbeeld aller schoonheid, de troosteres van het 
verleden, de hoop der toekomst, het zoetschemerende waarin 
én wel én wee samensmelten tot goddelijk-menschelijk leven 1 
— En gij, te vroeg ontslapen schilder! wees gezegend voor 
het keurig beeld uit uw vroom-kunstenaarshand. 

Onverpoosd heeft Joe English die vier jaren oorlog gewerkt. 
Ook onder dat opzicht behoorde hij tot het geslacht der mid- 
deneeuwers, die hunne kunst eerder'als een ambacht aanschouw¬ 
den, als een deel van de taak die elk Christen mensch heeft te 
kwijten ; die ook het werk niet staakten om oorlogsrumoer of 
pestekwaal — zij hadden anders niet veel gewerkt. Ook Joe 
schilderde als noeste arbeider. Voelde hij dat de tijd kort was 
en dat de oogst rap moest worden binnengebracht ? — Op zijn 
stervensstonde scheen hij niet veel werk te maken van zijne 




by Google 


Original from 

UNIVERSITY OF CALIFORNIA 


ONS LIEF VROUWTJE VAN DEN IJZER 


219 


kunst; enkel zijne geliefden, en vooral zijn geloof, namen zijne 
laatste krachten in beslag. Dat is ook het laatste wat vopr ’t 
brekend oog verschijnt; ’t eenige en ideale wat de onsterfelijke 
ziel verwacht. Verscheen het voor Joe onder ’t beeld door zijn 
eigen penseel opgetooverd ? 

Ik Iaat mijne pen naar willekeur over het papier glijden : 
eene kritische beoordeeling is hier allerminst bedoeld : enkel de 
getuigenis van iemand die zich zoo dicht mogelijk hield bij de 
schamele piotjes, schuilend onder de mantelplooien van Ons 
Lief Vrouwtje van den Yzer. 

Dit is genoeg gezegd dat de heele werkzaamheid van den 
Vlaamsch-Ierschen schilder niet wordt overzien : de menigvul¬ 
dige zinrijke penteekeningen waarvan hij kwistig was voor 
S. K. V. H. ten voordeele van de verzedelijking van zijn volk ; 
de allerkostelijkste karikaturen waarin zijn pittige geest én van 
Ier én van Vlaming tot gelding kwam. Koddig waren zijne 
invallen in de samenspraak — deze schuchtere en terugtrekkende 
kon een gezelschap doen schateren. — En hij is er niet meer, de 
gezellige bezoeker, de innemende vriend ! Plots klonk het: Joe 
English is dood. Men wist hem niet eens lijdend... Den 31 8ten 
Augustus, den laatsten dag van Maria-Oogstmaand, ontsliep hij 
te Vinckem, na eene te laat beproefde operatie ; ontsliep in dat 
geloof dat zijn steun en macht was geweest in die lange jaren 
van ontbering en ellende, ontbering van allen menschenlijken 
troost. Het rustig kerkhof van Steenkerke ontving zijn stoffe¬ 
lijk overschot in afwachting... 

Eenvoudig was zijn leven, eenvoudig moeten de woorden 
over hem zijn. Maar juist door eenvoudigheid komt de kunst 
tot haar hoogste beteekenis. Joe English was van ’t geslacht der 
Christene arbeiders voor waarheid en schoonheid. Zijn geloof 


Digitized by Google 


Original from 

UNIVERSITY OF CALIFORNIA 





220 


ONS LIEF VROUWTJE VAN DEN IJZER 


verleende aan zijn leven verhevenheid van opzicht en zielen¬ 
adel.: ook zijne kunst heeft er aan te danken de keurigheid der 
poëzie, ’t onsterfelijke der bezielende gedachten, den geur die 
ze zal vrijwaren voor de komende geslachten. (1) 

8 December 1919. M. E. Belpaire. 

(Vervolgti) 



(1) Hoe vergat ik ook die éénige penteekening te vermelden, in post¬ 
kaart uitgegeven en tegen Kerstmis verschenen ? Een onzer jassen zit 
neergehurkt, geleund tegen zijn houten abri, de voeten op de passerelle, 
zijn geweer in den arm, en slaapt, maar droomt voorzeker in zijnen slaap. 
Want in ’t licht van eene bom die openspringt gelijk de ster der Drie- 
Koningen in de versterde lucht.ziet men in het tot stalleken geworden abri 
het kindjeJesus in de krib liggen, met drie kindertjes ervoor geknield... 
O zoete poëzie l 


Digitized by Google 


Original from 

UNIVERSITY OF CALIFORNIA 






MARIA’S DROOMVISIOEN 
VOOR DE ANNONCIATIE. 


m 

Een eenvoudig vertrek: Maria’s bidplaats. Het venster , 
dat half openstaat , geeft uit op een bloemtuintje. 7 /s een fris- 
sche lentemorgen. Op den raamsteen, potten met witte bloemen. 
— Maria staat tusschen het venster en heur bidstoel, het hoofd 
ietwat ter rechterzijde geheld. Zij herdenkt het visioen, dat ze, 
tijdens den nacht , in een droom te aanschouwen kreeg. 


O !... wat een zaligheid stroomt in me neer!... 

Nooit bracht een dag me een vreugd zoo innig-teer!. 
De nacht was kalm, met diep azuren hemel, 

Waarin millioenenrijke stergewemel 
Goudhel te pinken en te flonkren lag, 

Wijl men die pracht zoo rein weerspieglen zag 
In stille vlietjes, die, als zilvren snoeren 
Heenkronkelden door’t dal, ’t blauwig veloeren. 


• • 


Digitized by Google 


Original from 

UNIVERSITY OF CALIFORNIA 










222 MAKIA’S DROOMVISIOEN 

Schoon was de nacht! Zoo heilig kalm en schóón, 
Gelijk een ingeslapen Tempelwoon, 

Doorfluisterd van gewijde stilte en vrede, 

Doorademd met den geest def vrome bede... 

En in een zachten slaap, in droomvisioen, 

Zag ’k op een zodezoom, zoo heerlijk groen, 

Een leliebloem haar blanken kelk ontsluiten, 

Waaruit een lichtstroom opging, niet te stuiten !... x 

In vervoering opgaande. 

Een klare zilvren straal rees op, spontaan, 

Tot aan het zenith, vloeide, lijzig-aan, 

Dan uit tot eenen vloed van licht... Geschemel 
Van licht hing wijd en zijd, tot aan den hemel, 

Op alle landen, ’t Was gelijk een zee 
Van helle witte klaarte, die zacht gleê, 

Tot over heel de wereld deinden strooraen 
Van licht en stegen zilvren glinsterdoomen... 

En in dat blanke glansruim steeg omhoog, 

In blanker wolkenschof, met kleurenboog 

Omwelfd, een gouden Kruis... O grootsch verschijnen !.. 

Aan ’t hoofd hingeene kroon, zwaar van robijnen, 

En op den Kruisarm, in Persoonlijkheid, 

Zat God, in èl zijn Heiige Majesteit, 

Met om zijn hoofd een aureool van schichten, 

Die zevenkleurge Godheidsglanzen lichtten... 

Zijn Aanschijn was als morgenzon zoo puur 
En vol van aan te bidden Schoonheidsduur; 

Zijn oogen, blikkend over alle landen, 

In ’t hoogst genieten waren Lust-Waranden. 

En na ’t onzaglijk Kruis steeg op een stoet 


Digitized by Google 


Original from 

UNIVERSITY OF CALIFORNIA 




VOOR DE ANONCIATIE 


223 


Van menschenkindren, met den heilgen gloed 
Op ’t wezen. Eerst een Maagd, een Koninginne 
Gelijkend. Schittrend als de dagvorstinne, 

Was zij gehuld in witte zijgewaad, 

Wen ’t hoofd haar kroonde leliënsieraad 
En ook een gulden nimbus, hel te glimmen... 
Diep in haar reinblauwe oogen zag ik klimmen 
Een sterrenluister, en haar aangezicht 
Was met een heilgen moederlach doorlicht... 
Voorts volgden, in onafgebroken orde, 

Heilige maagden, martelaren, orden 
Van priesters en apostelen, een schaar 
Belijders, o !... millioenentallen ! Klaar, 

In witte dracht, verhieven zich de rijen 
Der maagden naar het land der eeuwge Meien, 
Met om het hoofd de zuivere leliekroon. 

De martelarenstoet rees naar de Woon 
Der hoogste en eeuwge Vreugd, in schitteringen 
Van groen satijn, wijl lauwerslingeringen 
Hun hoofd omslierden en hun aller hand 
Den slanken palmtak droeg tot zegepand. 

En voorts, voorts stegen op de bonte rangen 
Van priesters en apostelen en ’t lange 
Gevolg van de belijders... Heel de stoet 
Rees op, na ’t machtig Kruis, in klaren gloed 
Van ’t glunder blanke licht, dat, lijk een zonne, 
Geheel het rijk der wereld met een wonne, 

Met liefde en vrede zalig overgoot... 

Ik zag dan hoe de Hemel zich ontslogt: 

Azuuroneindigheid, met eene weelde 

Van zilverblauwe en gouden sterrenbeelden, — 


Digitized by Google 


Original from 

UNIVERSITY OF CALIFORNIA 











224 


MARIA’S DROOMVISIOEN 


Azuuroneindigheid, vol diep geruisch 
Van Godgewijde koren, waarin ’t Kruis 
Verdween, omringd door Engelenlegioenen, ^ 

Die droegen heel een lente van festoenen,. 

Van bloeme’ en rozen !... O ! wat weidsch vertoon !... 
De Godheid steeg ten goddelijken troon : 

Eén vurig schitterende goudgewemel, 

Bezaaid met diamanten : een gewremel 
In kleur van allerhanden edelsteen : 

Opaal, saffier, smaragd ; èl ondereen- 
Te vonkelen, wen, tusschen in, robijnen 
Verblindend vlamden rood in letterlijnen : 

« Heilige, Heilige, Heilige God ! 

Opper-Heer! Majesteit! Almachts-Gebod ! 

Hosanna ! o Schepper! Groot-Vorst! Eeuwig Leven ! 
Hosanna ! voor U, de Heemle’ en de aarde beven !... » 
En Gods Herauten stonden naast zijn Troon, 

Slank in gestalte, forsch en glanzend schoon, 

Met spieglend zilveren helmet en heller 
Te blinken gouden harnas, wijl, nog scheller 
Dan zonnelicht, de koperen bazuin 
In hunne handen flikkerde... En schuin, 

In ’t eindeloos verschiet, rees van hun oogen 
De vuurge blik, die sprak van hun vermogen 
In God. Rondom was de Englenstaf geschaard : 

Aan ’t hoofd de Groot-Staffier, met vlammend zwaard ; 
Zijn naam stond vonkelglanzend in een gouden 
Ruban, hem op het voorhoofd steeds behouden 
Van toen hij Lucifer neerwierp ter hel, 

Met heel zijn heir! De Aartsengel Michaël!... 

Hij voerde ’t leger aan des Allerhoogsten, 


Digitized by Google 


Original from 

UNIVERSITY OF CALIFORNIA 








VOOR DE ANNON^IATIE 


225 



I 


Dat eens met hem de zegepalmen oogstte 
Ten heilgen strijd voor hunnen Heer en God, 

Op de overtreders van het Hooggebod. 

Voorts zag ik de Archienglen en de Krachten, 

De Heerschappijen, de Overhede* en Machten, 

De Tronen en de Cherubijnenschaar, 

De Serafijnen; allen schitterklaar 
In prachtkleedij van allerhande glansen !... 

De Maagd-Vorstin zat onder d'Hemeltransen, 

Ter rechterzijde Gods, op zilvren troon, 

Met licht azuur omhangen, o !... zoo schoon !... 

En Englenreien, wit in kleederweelde, 

Omzweefden Haar, terwijl ze sierlijk veêlden 
Of tokkelden de mandolijnen zacht... 

O zoete melodie, die vreugde bracht, 

Die heel den Hemel zalig deed vermeien 
In bovenaardschen lust der eeuwge Meien 1... 

En onafzienbaar, in d'azuren boog, 

Omringden d’Heilgenzetels Gods Verhoog. 

Ze daalden, ruimer cirkelend, omneder, 
ln al hun pracht, zoo grootsch, zoo Hemelsch-teeder; 
Ze daalden immer, en in de eindloosheid 
Vervaagden zij, omzweefd, naar wijd en zijd, 

Door legioenen blinkende Englenscharen, 

Die zongen op den klank van tooversnaren... 

Uit heur verrukking ontwakend. 

0 grootsch visioen, dat mij de stille nacht, 

In zalig-zoeten slaap, vóór oogen bracht!... 

En schoon gedaagd kwam dan deez blijde morgen, 
Wiens roze dagge waden 't licht verborgen, 








226 maria’s droomvisioen voor de annonciatie 

§ 

Dat vloeide zacht en mildrijk over ’t land, 

Dat vloeide naar de verten, t’allen kant... 

En ’k voel me nu zoo wonderlijk te moede, 

Geneigd tot bidden tot den Heer Algoede, 

Die mijn gemoed met vromen lust verlicht, 

Mijn ziel doorstraalt met een mysterielicht!... 

Zij knielt op den bidstoel , vouwt de handen te zamen, 
blikt omhoog en bidt. 

Heb dank, o Heer, o Schepper alter dingen, 

Die in mijn ziel een hemeisch lied laat zingen, 

Dat mij zóó zoet bevredigt en bekoort!... 

O Heer, ik vind tot bidden nu geen woord, 

Zoo teer, zoo innig, Heer, om U te loven, 

Te danken om ’t genoten zicht der Hoven 
Van zaligheid 1... O zoete stond 1... Toen viel 
Een lichtpeen Hemelvreugde in mijne ziel, 

En, Heer, nu ken ik slechts nog één verlangen : 

Als blijde Christibruid eens in de rangen 
Te mogen treden van de maagdenschaar, 

Die, jubelzingend op den klank der snaar, 

In uw lazuur- en lichtpaleizen treden, 

O Heer, van uw oneindig, eeuwig Eden 1... 

De Engel Gabriël verschijnt aan Maria en brengt haar 
de boodschap des Heeren. 

Remy Saen. 

Tienen. 



s 

\ 



Digitized by Google 


Original from 

UNIVERSITY OF CALIFORNIA 




VOORNAAMSTE HEDENDAAGSCHE SCHOLEN 
IN HET STRAFRECHT. — WILSVRIJHEID 


%Tot in het laatste kwartaal der XlXe eeuw waren meest al 
de vooruitgezette strafstelsels, en thans nog zijn, praktisch, de 
bestaande strafwetten gebouwd op den grondslag van ’s men- 
schen vrijen wil. Sinds zijn er leeringen gekomen, welke dit 
beginsel willen aan kant schuiven. Het is opmerkelijk dat bij 
de hedendaagsche strafrechtschrijvers de bewoording « vrije 
wil » weinig gebezigd wordt; men zegt meer indeterminisme , 
in tegenstelling met determinisme. 

Deze leerstelsels zijn voornamelijk gekant tegen wat men 
in strafrecht noemt « het absolute stelsel », en dan ook tegen 
het klassieke strafrecht. 

Dit eerste stelsel noemt men absoluut , juist omdat het de 
straf aanziet, als eene volstrekte noodzakelijkheid, zonder 
eenig doel, dat met de straf zou worden beoogd (om te verbe¬ 
teren of om strafbare feiten te voorkomen) ; als tegenhanger 
heeft men de relatieve, leeringen, volgens welke de straf gesteld 
wordt ter beveiliging en ter voorkoming van strafbare feiten. 


Digitized by Google 


Original from 

UNIVERSITY OF CALIFORNIA 






228 VOORNAAMSTE HEDENDAAOSCHE SCHOLEN . 

% 

i I 

De meest bekende voorstanders van de absolute leerin/ 
zijn de Duitsche wijsgeeren I. Kant (1724-1804) en G. W. F 
Hegel (1770-1832). Volgens de absolute leering, die den grond 
slag van het recht tot straffen vindt in de gedachte van de vol¬ 
komen rechtvaardigheid, moet onvermijdelijk elk kwaad ver¬ 
golden worden ; dit is een vereischte van Kant’s kategorischer 
Imperativ. Zei Kant niet, dat, bijaldien de maatschappij op een 
gegeven oogenblik eindigen moest, vooraf nog de laatste moor¬ 
denaar, in de gevangenis opgeslotén, zou moeten ter dood ge¬ 
bracht worden ? 

Kant is een van de bekende wijsgeeren van hét Duitsche 
Protestantisme, alhoewel nu zijne leering als verouderd aange¬ 
zien wordt. De kristelijke middeneeuwsche wijsgeeren, ook 
scholastieken genoemd, leerden, dat we door onze zintuigen en 
door ons verstand de wereld buiten ons kunnen kennen, en dat 
de denkbeelden, die wij ons vormen van de zaken buiten ons, 
met de werkelijkheid overeenkomen. Kant spreekt deze ziens¬ 
wijze tegen ; hij leerde, dat wij de buitenwereld niet juist kun¬ 
nen kennen ; dat de denkbeelden, die wij hierover hebben, uit 
ons eigen zelven komen, m. a. w. louter subjektief zijn ; dat 
wij dus niet weten of zij aan de werkelijkheid beantwoorden. 
Het zij hier terloops opgemerkt, dat aan alle natuurwetenschap-' 
pen hierdoor hun vasten steun ontnomen wordt. Kant wilde 
de zedenleer opbouwen buiten God. Volgens Kant hoort elke 
mensch in zijn binnenste eene stem, die hem zegt, dit moogt ge 
wel, of dat moogt ge niet doen. Dat is wat hij noemt de kate- 
gorische Imperativ. 

De voorstanders van de absolute leering beweren dat er, 
althans bij den theoretischen mensch, volkomen vrijheid van 
handelen bestaat. Met maatregelen om strafbare feiten te voor- 


Digitized by Google 


Original from 

UNIVERSITY OF CALIFORNIA 


IN HET STRAFRECHT — WILSVRIJHEID 


229 


komen bekommerde zich deze leering niet veel, evenmin als 
met den invloed der straf op de misdrijfplegers. 

Wanneer men over de absolute leering spreekt, gebruikt 
men soms het woord « vergeldingstheorie ». Men mag echter 
niet vergeten dat allen, die het recht tot straffen op een hooger 
begrip bouwen, die beweren dat dit recht een goddelijk recht 
is, in den aard zelf van de straf een herstel zien van de ver¬ 
stoorde maatschappelijke orde, dus een vergelding. 

Nevens de absolute leering bestaat de meening van hen 
(Montesquieu, Beccaria, Bentham), die den grondslag van het 
strafrecht vinden niet in de gedachten van rechtvaardigheid, 
maar wel in het nut dat de gemeenschap, die moet blijven 
voortbestaan, heeft, bij het verhinderen van hetgeen haar nadeel 
doet (nuttigheidsleer). 

De klassieke leering (meest-bekenden bij ons : Haus, Tho- 
nissen, Nijpels) temperde het absolute beginsel door dat der 
sociale nuttigheid ( doeltheorie , door de nieuwere strafrecht- 
rechtschrijvers meer ontwikkeld); er moet niet meer gestraft 
worden dan noodig, ingezien het doel van den Staat; de wer¬ 
kelijke vrijheid is niet zoo absoluut als men beweerde ; er is 
verschil te maken tusschen het burgerlijk recht dat voor het 
herstellen der schade gansch op een materialistisch standpunt 
staat, en het strafrecht waar rekening moet gehouden worden 
niet alleen met het bedreven kwaad maar ook met den wil van 
den misdrijf pleger; voorkoming van strafbare feiten is wel be¬ 
langrijk. 

De nieuweren, ten deele staande op het standpunt van het 
determinisme,' dus bewerend dat de mensch niet vrij is in zijn 
handelen, dat hij daartoe genoodzaakt wordt, ’t zij door inner¬ 
lijke, ’t zij door uiterlijke omstandigheden, kunnen dus ook 
geene schuld bij den boosdoener vinden en kunnen geene straf 




Digitized by Google 


Original from 

UNIVERSITY OF CALIFORNIA 








230 


VOORNAAMSTE HEDENDAAOSCHE SCHOLEN 


opleggen. Eigenlijk strafrecht is met determinisme niet vereenig- 
baar, en daarom wordt geproken over het behandelen van de 
misdrijfplegers. Het crimineel recht bouwen zij alleen op de 
noodzakelijke zelfverdediging van den Staat; voor de boos¬ 
doeners zijn zij strenger nog dan de klassieke leering. 

Deterministische strafrechtschrijvers, sommige niet-deter- 
ministen en ook zij die openlijk voor het determinisme niet dur¬ 
ven uitkomen, beweren dat vrije wil of determinisme eene wijs- 
geerige vraag is, waarmee men zich hier niet moet bezighou¬ 
den ; dat men alleen dient in acht te nemen, de bescherming 
der maatschappij, die niet voortbestaan kan, wanneer zij de 
voor haar gevaarlijke personen niet weren mag, en dat er stel¬ 
lig, buiten de toerekenbaren, voor de gemeenschap gevaarlijke 
personen zijn, die onschadelijk moeten gemaakt worden. 

We kunnen de nieuweren in drie groepen vefdeelen : de 
anthropologen, de sociologen en vele voorstanders van de In¬ 
ternationale Strafrechtsvereeniging. “ 

De anthropologische richting heeft de meeste voorstanders 
gevonden in Italië. Hare bekende voormannen, alhoewel zij 
niet juist op hetzelfde standpunt staan, zijn wijlen de Turijn- 
sche professor in rechtelijke geneeskunde en psychiatrie, Cesa¬ 
re Lombroso (1836-1909), de Roomsche professor Enrico Ferri, 
en de senator-jurist, baron Raffaele Garofalo, te Rome, de 
eerste arts, de tweede socioloog, de derde rechter, ook in hun 
wetenschappelijken arbeid komt dit tot uiting. De misdrijfple- 
ger, veelal een zieke, wordt onvermijdelijk tot het strafbaar 
feit gebracht; de strafrechters moeten meer geneeskundigen 
zijn dan juristen. 

Van Lombroso ’s werk, L’Uomo delinquente in rapporto 
air antropologia, giurisprudenza e alle discipline carcerarie, 
zijn verscheidene uitgaven verschenen : het werd in bijna alle 


by Google 


Original from 

UNIVERSITY OF CALIFORNIA 





IN HET STRAFRECHT — WILSVRIJHEID 231 

t 

0 

Europeesche talen overgezet; de Fransche vertaling, L'homme 
criminel , verscheen te Parijs, in 3de uitgave, in 1895. Lombro- 
so dacht dat bij de misdrijfplegers anatomische kenmerken 
waar te nemen zijn, waaraan men ze erkennen kan, onregel¬ 
matigheden van den schedel, sterk ontwikkelde onderkaken, 
uitstekende jukbeenderen, afwijkende oorvormen, enz. ; proef¬ 
ondervindelijk wilde hij die kenmerken vaststellen; hij legde 
veel nadruk op de anthropdlogische oorzaken, maar beweerde 
toch niet dat er geen rekening moet gehouden worden met de 
omstandigheid van plaats, van ras, van voeding, van geloofs¬ 
belijdenis, van leeftijd, van kunne, enz. 

Het type is niet bij alle misdrijfplegers hetzelfde, en ook 
bij niet-boosdoeners vindt men die kenmerken ; maar bij mis¬ 
drijfplegers zijn ze veel meer algemeen dan bij eerlijke lieden. 

Die meening van Lombroso, veel besproken in de jaren 
1880 en 1890, is nu ten grooten deele verlaten. Meer dan 
eens is Lombroso van meening veranderd. Hij stapelde, zonder 
genoegzame methode, uitslagen van onderzoekingen opeen, en 
liet nogal vrijen loop aan zijne verbeelding. 

De lichamelijke invloeden zijn stellig van zeer groot be¬ 
lang, en, dat men ze van dichtbij naga, kan niets dan de weten¬ 
schap baten ; men mag echter niet vergeten, dat we hier op ze-’ 
delijk terrein staan^ waar niet met natuurkundige zekerheid 
vast te stellen valt; en dat eerst na zeer vele en ernstige onder¬ 
zoekingen er wellicht iets zal te besluiten zijn. Bij ministeriee- 
len omzendbrief werd in November 1907 bij het gevang te 
Brussel het laboratorium van penitentiaire anthropologie inge¬ 
richt ; een koninkiijk besluit van 13 November 1910 richtte het 
bepaaldelijk in, bij het nieuw gebouwd gevang te Vorst (Brus¬ 
sel), onder het bestuur van Dr. L. Vervaeck. 

Enrico Ferri is de meest-bekende woordvoerder van de 


Digitized by Google 


Original from 

UNIVERSITY OF CALIFORNIA 



232 VOORNAAMSTE HEDENDAAQ5CHE SCHOLEN 

school. Zijn voornaamste werk, vertaald in *t Fransch in 1893 , 
op de 3 e Italiaansche uitgave, is La sociologie criminelle. <De 
eerste Italiaansche uitgave van Sociologia criminale verscheen 
in 1881). Hij bepaalt zich niet bij de antropologische oorzaken 
(overgeërfd of verkregen gebrek), maar wijst ook op de physi- 
sche (luchtgesteltenis, hoogte, warmte, bodem, enz.) en sociale. 
Om wel te doen zien dat hij het misdrijf als het uitwerksel van 
al die oorzaken aanzag, gaf hij zijn boek den naam van crimi- 
neele sociologie. In den uitleg van den geboren misdrijf pleger, 
is hij veel breeder dan Lombroso, maar men verwijt hem, de 
zaken dikwijls niet scherp genoeg te omschrijven, en te rap te 
werken. Hij onderscheidt vijf typen in de boosdoenerswereld : 
de geboren misdrijfplegers, de krankzinnige misdrijf plegers, de 
gewoontemisdrijfplegers, de hartstochtsmisdrijfplegers en de 
gelegenheidsmisdrijfplegers. 

Een der ernstigste schrijvers van de Italiaansche school i$ 
baron Raffaele Garofalo. Zijn voornaamste werk is het door 
hem zelf, volgens de 2* Italiaansche uitgave, vertaald boek : 

La criminologie. Etude sur la nature du crime et la théorie de 
pénalité. Hij wijst op het belang van het zedelijk gevoel dat bij 
de misdrijfplegers verloren ging, en hij meent dat dit verlies 
niet altijd, of zelfs niet gewoonlijk, aan minder gunstige ekono- 
mische voorwaarden te wijten is. Bij hem voornamelijk is te 
zien dat de nieuweren niet minder streng tegen de misdrijfple¬ 
gers opkomen dan de klassieke strafrechtschrijvers. Schreef 
hij niet over wetten « de misdaad beschermend » ? 

Naar aanleiding van de antropologische school, moeten < 
wij hier eene bemerking maken, die ook nog voor anderen 1 
geldt. Toen de voormannen van deze school opkwamen, was 
het een tijd, waarin velen dachten dat de natuurwetenschappen 
alles zouden oplossen, en dat men in alle wetenschappen de 


Digitized by Google 


Original from 

UNIVERSITY OF CALIFORNIA 


IN HET STRAFRECHT — WILSVRIJHEID 233 

methode der natuurwetenschappen moest toepassen. Men is tot 
bezinning gekomen, en ziet nu in, dat er niet alleen natuur¬ 
wetenschappen, doch ook geestelijke wetenschappen bestaan, 
en dat de wijsbegeerte niet kan gemist worden. 

Reeds op het eerste kongres voor crimineele anthropolo- 
gie, te Rome in 1885, werd door Alexandre Lacassagne, lee- 
raar in de gerechtelijke geneeskunde aan de hoogeschool te 
lyon, de meening der Fransche sociologische school vooruit¬ 
gezet, bewerend dat niet zoozeer de terugkeer tot de voorvader¬ 
lijke gewoonten, waar Lombroso te uitsluitend op wees,maar wel 
de sociale omstandigheden, waarin de misdrijf pleger opgekweekt 
werd en geleefd heeft, hem noodzakelijk tot het misdrijf heb¬ 
ben gebracht. De volgelingen dier leering spreken daarom van 
crimineele sociologie. Crimineele sociologie is de studie der 
maatschappelijke wetten in zooverre deze het misdrijf bestraf¬ 
fen. De crimineele sociologie heeft een drievoudig doel: a. — 
het misdrijf in zijne geschiedenis en in zijn huidigen toestand te 
bestudeeren ; b. — de oorzaken na te gaan waardoor het mis¬ 
drijf bevoordeeligd wordt; c. — de strijdmiddelen er tegen te 
onderzoeken. 

Het begrip der crimineele sociologie is dus veel ruimer dan 
dat van het strafrecht. 

De volgelingen der sociologische school verwerpen den 
physiologischen uitleg dien vele Italianen meenden te kunnen 
geven als voornaamste oorzaak van het misdrijf; hieruit is 
echter tot het scherp onderscheid dat men soms tusschen deze 
twee scholen gemaakt heeft, niet te besluiten. Het recht om 
tegen de boosdoeners in te gaan, steunen beide scholen niet op 
het onderscheid tusschen goed en kwaad, maar wel op een 
materialistische zienswijze, op het verdedigingsrede van den 
Staat. 



Digitizedfty 


Onginal from M| 

UNIVERSITY OF CALIF(JS 


A 




234 


VOORNAAMSTE HEDENDAAQSCHE SCHOLEN 


- In Italië bestonden twee scholen : die van Lombroso, Ferri 
en Garofalo aan den eenen kant, die meer nadruk legde op 
biologische invloeden, en die van Italiaansche socialisten (o. a. 
Colajanni) die meer drukt op sociale en zedelijke. 

Italianen hebben rond 1890 eene derde school willen 
stichten. Zij noemde zichzelf de terza scuola en wilde zich als 
dusdanig, op het kongres der crimineele anthroplogie te Brus¬ 
sel (Oogst 1892), doch vruchteloos, doen erkennen. De terza 
scuola verwerpt ook den vrijen wil ; evenals de tweede school 
drukt zij op socialen en zedelijken invloed ; zij verwerpt, ech¬ 
ter de socialistische beginselen. Zij wilde een schakel zijn tus- 
schen de klassieke strafrechtswetenschap en de nieuwere straf- 
rechtschrijvers: deze laatste, zegt men, bedoelen meer het 
voorkomen van misdrijven, de klassieke school ziet meer naar 
de bestraffing daarvan. 

. De Franschman Gabriel Tarde, onderzoeksrechter, was 
eenstrafrechtschrijver, niet behoorend tot eene bepaalde school, 
alhoewel hij er volstrekt tegen op kwam, dat de misdrijfpleger 
op denzelfden rang zou gesteld worden als de krankzinnige, en 
hij slechts weinig belang hechtte aan de ontaarding. Het mis¬ 
drijf spruit voort, zegt hij, uit de maatschappelijke omgeving. 
De twee hoofdgedachten van zijn werk zijn : de mogelijkheid 
om het determinisme (Tarde was determinist en aanzag den 
vrijen wil als eene opvatting der scholastieken) overeen te bren¬ 
gen met de zedelijke verantwoordelijkheid (voor hem steunt do 
verantwoordelijkheid op het feit dat de persoonlijkheid van den 
dader gelijk gebleven zij, m. a. w. dat de zedelijke persoon¬ 
lijkheid van den misdrijfpleger kunne aangezien worden als 
gelijk zijnde met de zedelijke persoonlijkheid van'den beklaag¬ 
de : zulks is b. v. het geval met iemand die uit hartstocht een 
misdrijf beging ; zulks is niet .het geval met een krankzinnige, 


Digitized by Google 


Original from 

UNIVERSITY OF CALIFORNIA 



IN HET STRAFRECHT — WILSVRIJHEID 235 

deze is geen zedelijke persoonlijkheid meer), en ook, dat de 
maatschappelijke omgeving dezelfde zij, omdat eene verschil¬ 
lende openbare meening de zaak anders kan beoordeelen (een 
wilde is slechts verantwoordelijk tegenover zijn volksstam, 
een krankzinnige kent de rechten en plichten niet van zijne om¬ 
geving), en de uitleg van het misdrijf door de wet der navol¬ 
ging, voor hem de hoofdwet van alle maatschappelijke hande¬ 
ling. Over zijn boek La criminalité comparée, bestaande uit 
eene reeks artikelen verschenen in La revue philosophique be¬ 
kende Lombroso dat het de beste kritiek was op de leering der 
Italiaansche anthropologen. 

De derde groep, de meest-bekende, vormen de aanhangers 
van de Internationale Strafrechtsverecniging, te Brussel gesticht 
in 1888 door Fr. von Liszt, hoogleeraar te Berlijn, wijlen G. 
A. van Hamel, den vroegeren professor in strafrecht aan de 
hoogeschool te Amsterdam, en wijlen Adolphe Prins, vroeger 
professor in strafrecht te Brussel. In de statuten van de Inter¬ 
nationale Strafrechtsvereeniging staat geschreven : «DeInterna¬ 
tionale Strafrechtsvereeniging meent dat het misdrijf en de 
strijdmiddelen daartegen moeten beschouwd worden zoowel in 
anthropologisch en sociologisch als in rechterlijk opzicht», von 
Liszt en van Hamel zijn verklaarde deterministen. Prins is 
voorstander van den vrijen wil. De Internationale Strafrechts¬ 
vereeniging beweert, dat het recht tot straffen niet moet ge¬ 
steund gaan op de schuld, op de toerekenbaarheid van den 
misdrijfpleger; wel echter op het verdedigingsrecht van den 
Staat. 

Feitelijk is dit terugkomen tot het utilitaristische stelsel ; 
schreef immers Bentham niet:« Hetgeen de straf rechtvaardigt, 
is hare opperste nuttigheid, of — om beter te zeggen — hare 
noodzakelijkheid. » ? 


Digitized by Google 


Original from 

UNIVERSITY OF CALIFORNIA 






236 VOORNAAMSTE HEDENDAAQSCHE SCHOLEN 

Al wie gevaarlijk is voor de Staatsgemeenschap, moet 
onschadelijk gemaakt worden, ’t zij hij toerekenbaar is of niet. 
Men mag niet alleen rekening houden met het begane strafbaar 
feit; wellicht is de dader een gevaarlijk persoon, gevaarlijk 
voor de Staatsgemeenschap ; dan moeten er tegen hem maat¬ 
regelen genomen worden om hem te beletten kwaad te doen. 
Over den aard van de te nemen maatregelen verschillen de 
meeningen ; vele strafrechtschrijvers van de nieuwere school 
zijn voorstanders van de onbepaalde vrijheidsstraf. 

Aan het vroegere strafrecht wordt verweten de vergelding 
van het gepleegde kwaad te beoogen, en niet de verbetering 
van den misdrijfpleger, te straffen quia peccavit en niet ne 
peccetur ; te abstrakt, te uitsluitend juridisch te zijn geweest 
(het misdrijf is niet alleen een juridisch,ook een maatschappelijk 
feit); alleen te hebben gelet op de verantwoordelijkheid en de 
noodzakelijke verdediging van den Staat te hebben verwaar¬ 
loosd ; meer te hebben gezien naar het misdrijf dan naar den 
misdrijfpleger: niet genoeg te hebben gelet op de verschillende 
invloeden die op den misdrijfpleger inwerken ; geen verschil 
genoeg te hebben gemaakt tusschen den gelegenheids- en den 
gewoontemisdrijfpleger. 

De nieuwere richting vat den strijd tegen het misdrijf op, 
als iets geheel stoffelijks, evenals de geneesheer den strijd 
voert tegen besmettelijke ziekten ; de misdrijven zijn natuurver¬ 
schijnselen. Dit verschil bestaat er ook met de klassieke 
school: deze laatste komt eerst tusschen wanneer de strafbare 
feiten gepleegd zijn, de nieuweren beweren veelal dat tegen 
minderwaardigen en tegen hunne kinderen, wanneer deze laat¬ 
ste verwaarloosd worden, en wanneer de geneesheeren ver¬ 
klaren dat ook zij minderwaardig zijn, vóór alle misdrijven de 
Staat voorkomende maatregelen nemen mag. Hoe deze stelling 


Digitized by Google 


Original from 

UNIVERSITY OF CALIFORNIA 





IN HET STRAFRECHT — WILSVRIJHEID 


237 

roet de noodzakelijke zorg voor de persoonlijke vrijheid over¬ 
een te brengen is, blijft bij zeer velen in het duister. 

Voornamelijk sedert het wijzigen harer statuten, in 1897, 
op de vergadering te Lissabon, is de Internationale Strafrechts- 
vereeniging een bond geworden van personen waarvan velen 
van het determinisme uitgaan, volgelingen zijn van de sociolo¬ 
gische criminalistische school, en waar alle vragen van straf¬ 
recht en strafrechtspleging van een realistisch standpunt uit, 
ernstig behandeld worden. Onder de leden gaan de eene veel 
minder ver dan de andere. 

Dat de klassieke school te abstrakt — men mag dit noch¬ 
tans niet overdrijven, de wetgever is onvermijdelijk abstrakt; 
de strafrechter moet rekening houden met de omstandigheden, 
met het karakter van den dader, zijn voorgaande enz. — was, 
dat ze nog meer had moeten letten op de werkelijkheid, op 
den persoon van den verdachte, en meer onderscheid had moe¬ 
ten maken tusschen de opvatting van het strafrecht en van 
het burgerlijk recht, dat zij de verdediging der Staatsgemeen- 
schap meer in ’t zicht had moeten houden, waren gegronde op¬ 
merkingen ; kan dit echter niet gebeuren met het behoud van 
wat tot hiertoe den grondslag heeft uitgemaakt van het straf¬ 
recht in de verschillende landen, namelijk de vrije wil ? Waren 
de voormannen der Belgische neo-klassieken of neo-spiritualis- 
ten, zooals men ze genoemd heeft, die de voorwaardelijke ver- 
oordeeling, de voorwaardelijke invrijheidstelling, de kinderwet 
van 1912,enz.in voerden,geen besliste voorstanders van den vrijen 
wil ? Men vormt zich ten andere te veel bij volgelingen van de 
nieuwere richting een valsch denkbeeld over hetgene onder 
vrijen wil verstaan wordt, als zou die bloote willekeur zijn, 
zooals G. van Hamel het schreef: « los van motieven en karak¬ 
ter, hangend in de lucht ». In zekere mate zijn die woorden 


Digitized by Google 


Original from 

UNIVERSITY OF CALIFORNIA 







238 VOORNAAMSTE HEDENDAAOSCHE SCHOLEN 

• * • • 

toepasselijk op sommige nieuwere, niet-deterministische wijs- 
geeren, maar stellig niet op de leering der katholieke philoso- 
phen. Er zijn misdrijfplegers, door innerlijke of uiterlijke om¬ 
standigheden, onafhankelijk van hunnen wil, tot het misdrijf 
gebracht, of bij wie er verminderde verantwoordelijkheid be¬ 
staat, (S. Thomas en reeds Aristoteles leerden dit), maar er 
zijn er zeer vele andere, die het misdrijf begingen omdat ze 
hunnen wil niet genoeg hadden leeren stalen tegen de neiging 
tot ongeoorloofde daden, omdat ze gewoon waren toe te geven 
aan hunne hartstochten. 

Nadere uiteenzetting van wat onder vrijen wil verstaan 
wordt en het bewijs, dat de mensch een vrijen wil heeft, is 
eene taak der wijsbegeerte. Men mag ten andere niet vergeten 
dat niet alleen de vraag der wilsvrijheid, doch ook de begrip¬ 
pen van schuld, verantwoordelijkheid, straf, enz., niet zooveel 
tot het recht als wel tot de wijsbegeerte behooren. 

Dit moeten wij hier toch aanstippen : wil men onder de¬ 
terminisme verstaan, dat elke daad ingegevén is door eene oor¬ 
zaak, dat, op het oogenblijk waarop wij eene daad plegen, wij 
die zóó plegen omdat we daartoe door een of andere reden 
gebracht worden, dan is zoo iets heel natuurlijk ; een « redelijk 
schepsel Gods * handelt zus of zoo, omdat het, op het oogen- 
blik der daad, de reden voor zijne handelwijze hooger stelt dan 
voor hetgeen hem anders zou doen handelen. Dit is echter de 
vraag niet van den vrijen wil: het geldt te weten,of de normale 
mensch of doorsneemensch, wanneer hij overgaat tot de han¬ 
deling, in de verschillende beweegredenen die zich aan zijn 
geest opdringen, geene kiesvrijheid heeft. Wij zijn toch bewust 
die vrijheid te hebben ; dit bewustzijn is geene illusie, en bij 
dit zelfbewustzijn komt de getuigenis van heel het menschdom. 
Volgens ons bestaat de wilsvrijheid voor alle menschen ; het 


Digitized by Google 


Original from 

UNIVERSITY OF CALIFORNIA 



W HET STRAFRECHT — WILSVRIJHEID 


239 


karakter, de gezondheidstoestand, de hartstochten, de maat¬ 
schappelijke omgeving, de erfelijke lasten, enz. oefenen hun¬ 
nen invloed uit; alleen van den normalen mensch zeggen wij, 
dat hij kiesvrijheid heeft. Natuurlijk bedoelen wij hier slechts 
de menschelijke handelingen die met vrijen wil geschieden, 
want ook bij alle menschen zijn er onwillekeurige daden, waar¬ 
voor er geene zedelijke toerekenbaarheid bestaat, b. v. adem¬ 
haling. 

Determinisme kan met de kristelijke zedenleer niet samen¬ 
gaan. Wie beweert, dat de mensch tot zijne handeling gedre¬ 
ven wordt, kan geen onderscheid maken tusschen goed en 
kwaad, en moet alles even zedelijk of onzedelijk vinden. Het 
voortbestaan van alle menschelijke maatschappij wordt daar¬ 
door zelf on mogelijk, en men komt geheel en gansch weer tot 
de heerschappij van het noodzakelijke, het Fatum der Ouden. 

Ten andere, deze leering is regelrecht tegen de H. Schrift, 
en werd door het Concilie van Trente, en later nog, meer dan 
eens, gebanvloekt. Bidden alle kristenen niet in het Onze-Va- 
der : « en vergeef ons onze schulden » ? Hoe zou de zedenwet 
ons kunnen verbieden te stelen, dood te slaan, enz., wanneer 
we niet vrij zijn in onze handelingen ? Kan men ons verbieden 
ziek of ouder te worden ? En voelen wij niet allen aansporingen 
tot het kwaad, zonder daarom gedwongen te zijn aan die 
kwade neigingen toe te geven ? Ook denken de deterministen 
alleen op het voorkomen van misdrijven. Wanneer zij het 
woord straf behouden, bedoelen zij daarmee een leed aan den 
misdrijfpleger opgelegd, evenals een hond geslagen wordt, of 
een stukje suiker krijgt, om hem te leeren : als deze in het ver¬ 
volg geneigd zou zijn iets te doen wat hij niet doen mag, komt 
hem de herinnering aan de ontvangen slagen te binnen, en 
door vrees wordt hij weerhouden te handelen, ofwel hij zal de 


Digitized by Google 


Original from 

UNIVERSITY OF CALIFORNIA 










240 VOORNAAMSTE HEDENDAAOSCHE SCHOLEN 

herinnering hebben aan de belooning van het ontvangen stukje 
suiker. 

Het determinisme, logisch toegepast, maakt alle strafrecht 
onmogelijk ; aan wie immers tot het plegen eener daad noodza¬ 
kelijk gebracht wordt, is geen schuld te verwijten, evenmin 
als het immers invallen kan aan een krankzinnige schuld toe 
te schrijven. 

Het is waar dat er ontoerekenbaren bestaan, gevaarlijk 
voor de gemeenschap ; dat zij onschadelijk moeten gemaakt 
worden,zal elkeen gereedelijk toegeven; dit is echter niet de taak 
van het straf- maar wel van het bestuursrecht. 

De nieuwere richting stelde zich ten doel, beter dan het tot 
dan gebeurd was, de misdadigheid te bestrijden. We toonden 
reeds aan, hoe zij, die het strafrecht alleen steunen op sociale 
verdediging, in werkelijkheid de noodzakelijke staatsorde veel 
minder beschermen dan zij die het recht bouwen op zedelijke 
begrippen. Er moet toegegeven worden, dat nieuweren groote 
diensten aan de strafrechtswetenschap hebben bewezen, met 
sommige feiten, door de spiritualistische rechtschrijvers te 
veel in ’t donker gelaten, in ’t licht te stellen, en met de aan¬ 
dacht te vestigen op den invloed der dierlijke en onbewuste 
natuur op de menschelijke handelingen. 

Dit grondverschil bestaat er tusschen vele nieuwere straf- 
rechtsch rij vers en de klassieken, wanneer men afstand doet 
van de vraag van den vrijen wil, en de poging om het straf¬ 
baar feit aan te zien als zijnde niet van zedelijken maar wel 
van physischen aard, dat de eersten het strafrecht, dikwijls 
anders genoemd, breeder opvatten en meer uitzien naar de 
oorzaken van de strafbare feiten ; dat zij vooral letten op de 
gevaarlijkheid van den misdrijfpleger, meer dan op het begane 
misdrijf: daarom meenen zij dat de poging moet gestraft worden 


Digitized by Google 


Original from 

UNIVERSITY OF CALIFORNIA 





JN HET STRAFRECHT — WILSVRIJHEID 241 

evenals het volbracht strafbaar feit, en dat het vereischte 
der klassieken om de straf juist evenredig te maken aan het 
misdrijf, moet verworpen worden. De bekende Duitsche jurist 
en geschiedkundige Mittermayer, in zijn vertoog over de dood¬ 
straf schrijft: « Een kundige Fransche magistraat, Monguier, 
doet met reden opmerken, in zijne verhandeling over de 
assisenhoven, dat de straf die zelfs slechts een atoom zwaar¬ 
der zou zijn dan de misdaad, onrechtvaardig is ». 

Mittermayer echter voegt er niet bij, hoe men op één 
atoom na de straf juist zou kunnen af meten. 

Waar er sprake is over deelneming aan misdrijven, rich¬ 
ten vele nieuweren de oogen niet zoozeer naar het misdrijf zelf 
als wel naar de gevaarlijkheid van eiken deelnemer. De natuur¬ 
lijkste vrijheidsstraffen zijn, volgens hen, onbepaalde straffen, 
aan dewelke men een einde stellen kan, wanneer de misdrijf- 

pleger zich verbeterd heeft, en geen kwaad meer doen zal aan 

% 

gemeenschap. Wanneer er gevaar bestaat voor de maatschappij 
mag deze tusschenkomen voor alle misdrijf; de bestuursmacht 
moet al meer ingrijpen in de rechtszaken, en de bevoegdheid 
moet niet uitsluitend aan de gerechten blijven ( b. v. de 
voorwaardelijke invrijheidsstelling). E. Vliebergh. 



Digitized by Google 


Original from 

UNIVERSITY OF CALIFORNIA 



LARGO 

Op zee, tusschen St-Malo en Jersey aan de Smaragdkust. 


De zee in blauwe zilverglinstering, de ééne blinkendevlak- 
te naar alle verten, de groote Reine, de volle zee... 

En boven haar, de lucht, zuiver lichtbad uit den aether- 
koepel van horizont tot horizont... 

Oh ! de vaart op het water, ’t is de vlucht door de ruimte, 
gedragen met de lucht die, tusschen zee en hemel, zuiver en 
sterk alle breedte en hoogte bezielt! 


Met het schip, met den steven snijden wij erin, altijddoor, 
in de glimmende Smaragdzee, het spoor, het schoone spoor, 
het eenige, onverwachte, juist in deze diepten der vlekkelooze 
zeevelden, overal elders gedurig effengespoeld ; maar alleen 
hier door één snêe bloeit de witte golvenbloem op die ’t schip 


Digitized by Google 


Original from 

UNIVERSITY OF CALIFORNIA 


LARGO 


243 


omkranst: uit 't doorschijnend glas der groene zee wekt het 
zwaard van den steven het versch witte schuimgebruisch, voor¬ 
op; — dan,al het leven der golf die langs het schip in helderen 
en stroomenden waterval met ronde lijf overkromt en diep 
wegduikt; — en al ’t leven, déér achter, der uitbruischende, 
ziedende plassen: wij zijn in eene zuivere witte roos van golven 
op de groene zee. ' 


Dan, de zeestroomingen, de voortschrijdende banen der 
zee dweersen de woestijn van water; — van verten ongekend 
voeren zij hunnen breeden vloed weg altijd voort, zwijgend in 
hunne machtige spoedige vlucht ter bestemming, zwijgend, on¬ 
gestoord door ’t scheepjen dat hen kruist, altijd nieuw en we- 
melend op hunne gladde oppervlakte met duizend schuim- en 
kolkenwentelingen ; — altijd voort, de machtige zeebanen die 
niemand en niets dragen, de breede straten die landen met lan¬ 
den verbinden ; ledig, vrij en grootsch in het aanschijn van den 
hemel. 

* 

* » 

De blauwe zee in den stralenregen, de zee boordevol, 
zwoegt zij, of klatert zij niet eerder in den openen dag ? 

Elevaverunt flumina, Domine, elevaverunt flumina vocem 
suam... Mirabiles elationes maris... 

Les <flots ont élevé, Seigneur, les flots ont élevé leur 

& 

voix... 

De zee spreekt, de vlakke waterwereld is één in een klaar 
en, sterk geklater. 

Maar in het luchtruim, erop, gaat de krachtige adem die 
ze© en hemel bezielt, de zeelucht die rein uitwiekt tot alle 
wereldeinders. 


Digitized by Google 


Original from 

UNIVERSITY OF CALIFORNIA 









244 LARGO 

I 

Dit is de Schepping ; ik zie het zuiver element ; ik zie de 
wereld versch en vrij door de scheppingskracht geschapen. 

• Zee ! — gij zijt de bron die God schiep en vooruitstuwt, 
óvervloeiend-vol, met verbrijzelende macht en tevens be¬ 
kleed met het lieflijkst tintelend en frissche vreugdekleed. 

— Wereld van klaarte, en tevens van maat en macht : ik 
zie de zon, de zon die daalt en gaat zinken in de zee, — en ik 
wacht dat aan de tinnen boven den avondgloed over de don- 
kerwordende pleinen der zware Smaragdzee, de eerste edelstar 
invalle, de pinklende Hesperus... 

Joris Caeymaex. 



Digitized by 



* Original from 

UNIVERSITY OF CALIFORNIA 










KATHEDRALEN: 

CAEN - BAYEUX — COUTANCES 


f 


De Kathedralen van Normandië, die heiligdommen der 
zuivere en zoete blankheid, der zuiverste hemelrust en gods¬ 
vrucht en vrede ! 

Ge zijt in ’t verre Caen aangekomen, en, ziet eens ! dit is 
uwe eerste vreugde : In het kleine, warmdichtgesloten 

koor der SU Pieterskerk : een zonnig hemeltjen van een koor, 
door ramen boven en onder met zoete klaarte vervuld in alle lief- 
lijkegezelligheid,—als een wieg met zon en kant,—als een korf 
in den zomer, — goudwit als brood op de withouten tafel: een 
tabernakel van helderheid waarin de keersen knetteren en vlam¬ 
men. 

Maar, veel beter, staan daar die prachtige getuigen van ’t 
kerkelijk Ordeleven, de beide Vrouwen-en Mannenabdijen, groot 
als voor een volk van monnikken : 



;d by VjO 




gle 


UNIVERSITY OF CAL 





RNIA 









• * * r * • , 

246 . CAEN -T- BAYEUX — COUTANCES 

• # • 

• * • # f 

I 

De eerste, de Trinitê , massief-fier slot, «iet twee stérke 
torens het Westen bewakend, en met stilte van eeuwen bedekt, 
waar ik als eenzaam bezoeker door de donkere poort 
binnensluip en naar beneden daal. Heiligdom van stilte 
en mysterie, streng en diep : de duisternis is er zwevend als 
een nacht onder den soberen boog, maar van uit het verre koor 
gloeit de nimbe van een bleek waaslicht, purper en doofwit, 
dat, geheimzinnig, te midden der stilte, de heele kerk tot aan 
den duisteren ingang waar ik aarzelend sta, bewaakt, bespiedt 
of tot aanbidding dwingt. — Na eenigen tijd wordt het als een 
maanlicht dat schemerend de zuilen streelt en in de zijbeuken 
uitsterft in de duisternis : fantastische verschijning, die onwil¬ 
lekeurig heel ’t tafereel der slaapwandelende Lady Macbeth in 
den geest doet opspoken. — Doch Caen is bijzonder schoon 
door St-Etienne, het Mannenklooster, den ruimen en prach- 
tig-uitgewerkten bouw met zuil na zuil vast en edel voortge¬ 
plant, het Koningshof waar de Heer zou gediend worden door 
scharen mannen en knapen, de hooge halle voor lange psalmen 
en hymnen : 

Een machtige binnenbouw, een stevige beukenhal, die alles 
schraagt; — en daarop, ruime bovengaanderijen voor monnik- 
ken, geopend in bogen breed uitgeworpen als in een boschdak 
met besliste takken ; — en beneden, overal rondom, de wan¬ 
delgangen in mannelijke maat en ruimte opgebouwd : een huis 
van regel en verheffing... ; ik zie den grafsteen van eenen... 
qui per 40 annos fuit protoprior disciplinae ?... et (ongeveer:) 
justitie et forti(udinis exemplar et in viis divinis firmatus...; 

— een tempel uit warm-witten rotssteen gesneden, die door de 
opene poort het daglicht laat binnengloeien schoon als een zang 
in de kerk. 


• « 


Digitized by Google 


Original from 

UNIVERSITY OF CALIFORNIA 



CAEN — BAYEUX — COUTANCES 


247 


Maar te Bayeux en te Coutances , daar staat de droom der 
blanke kathedraal in volle heerlijkheid ; helder, slank en 
volkomen als bereid tot den volmaakten offerdienst; heiligdom¬ 
men met aanbiddende stilte het Mysterie van ’t Allerheiligste 
omgevend. Het zijn paleizen van rust vroom neergezet boven 
op hunnen verlokkenden groenen heuvel ; van verre rijzen zij 
gracievol op uit hun zoet grijs stadjen, (misschien de minst 
storende stadjes der wereld voor den rustigen bezoeker). 

Bayeux . Bij ’t binnengaan sluit de kerk goed dicht achter 
u, gij daalt erin neder langs eenige trappen en eens op den 
lagen vloer bevindt ge u als in een huis, warm gesloten. Maar 
hoe verblijdt eri verrukt u seffens het klaar en schoongeordend 
geheel! ’t Is Harmonie geworden tot bekoorlijkheid door de 
uitsplitsing van al de zuilen in bussels pijlers, als een dreef van 
jeugdige boomen, vol orde en vlucht. 

’t Getemperd licht vult de groote beuk, de dag rust hier¬ 
binnen, zonder hevigheid noch stralen, gesmolten en doofstil ; 
vrede heerscht hier in lange uren; en alleen, in de rust, gaat men 
aan ’t voelen, en aan ’t bidden met een pelgrimshart ! 

Het koor ligt daar met zijn breeden vloer, de outer, vrij» 
als een ark hooger op, en de koorzetels in sierlijke rij voor de 
aanbidding ; alles door een fijn en zuiver smeedwerk van ijzer 
«n koper omgeven : « Pax in virtute » is het sprekend bis¬ 
schopswapen dat voorop aan dit koor te lezen staat. 

Doch in Coutances staat gij eerbiedig stil bij de glorie, de 
blankheid die daar verzameld is in de ruime kerk : wanden, 
zuilen en welfsel, alles blank als Hostiën, de ruimte zelf vol 
met heldere zachte blankheid die u, daarhoog aan engelenvleu- 
ge\en doet denken, en hier beneden, aan wollen en eenvoudig¬ 
ste pijen, die men hier zou zien wandelen. 

En eindelijk komt gij aan die kroon der schoonheid, dien 


Digitized by Google 


Original from 

UNIVERSITY OF CALIFORNIA 




CA EN — BAYEUX — COUTANCES 


248 

pijlerskrans van *t koor, de allerslankste en sterkste ridders-en 
monnikkenwacht rond den Koningstroon : zij staan daar, vlek* 
keloos en recht, schouder aan schouder, in ononderbroken ver* 
eering’van het H. Tabernakel. 

Boven, in de triforia tegen het gewelf, zijt ge in den he¬ 
mel : helder juicht heel de tempel vóór u, beneden : daar prijkt 
hij grootsch, gezien uit de wijdopene balkons ; en gijzelt staat 
in een hemelhuis van licht en lieflijkheid : kleine welfsels om- 
kuiven uw hoofd met hunne blankheid, witte trappen leiden 
naar hoogere geheimenissen, en rond u staan ten allen kante, 
als engelenschimmen zoo wit en slank, honderd pijlers, raam- 
kruisen en kleine kolommen. 

Vrede en schoonheid heerschen hier zoo zeker, zoo 
krachtig! 

Eenzaam in de gewijde stilte dier vlekkelooze kerken, be¬ 
leeft men heiligen vrede ; men voelt hoe het hier zou passen 
van de bewondering geheel over te gaan tot louter gebed, tot 
een geheel-vrij uur van eerewake, uur van vertroosting, voor¬ 
smaak en kalmte, zooals Ons Heer er geeft volgens Thomas in 
zijn onsterfelijk hoofdstuk : de desiderio aeternae vitse, et quan- 
ta sint certantibus bona promissa. 

Trouwe kunstenaars en christenen, die zulke blanke hui¬ 
zen van aanbidding en vrede deden oprijzen, Gode tereere ! 

E. H. J. Caeymaex. 

Prof. in ’t St-Romboutscollege, Mechelen. 



by Google 


Original from 

UNIVERSITY OF CALIFORNIA 






GEDACHTEN OVER DEN 
TAALSTRIJD IN BELGIË 

door DIETSCHE WARANDE gebloemleesd 

uit Frans Dryvers’ nalatenschap. (1) 


Het geschil tusschen Vlamingen en Walen, tusschen 
Vlaamsch- en Franschgezinden is in den laatsten tijd verscherpt. 
Het wekt bezorgdheid aan hoogerhand en kan geen oprechten 
vaderlander onverschillig laten. 

Sommigen, zooals de heer minister Carton de Wiart, 
zouden er zich willen van afmaken met te zeggen : « Vermijdt 
dieoneenigheden tusschen kinderen van hetzelfde vaderland.» 
Dat is eene zeer goede oplossing als... er niets op te lossen is. 
Doch is er een ernstige strijd om recht, dan kan zelfs een vrede- 

(1) Deze « Gedachten * werden door onzen betreurden medewerker 
aan « Dietsche Warande * ter opneming medegedeeld enkele weken vóór 
het uitbreken van den oorlog. — Weggelaten werden sommige bijzonder¬ 
heden die toentertijd te pas kwamen, maar slechts een voorbijgaand 
.belang hadden. 


Digitized by Google 


Original from 

UNIVERSITY OF CALIFORNIA 








250 


OEDACHTEN OVER DEN 


rechter nog niet de partijen naar huis sturen met de woorden : 
« twist niet ». 

« Gij zult niet vrede zeggen waar geen vrede is », dat is 
een woord zoo diepzinnig als rechtschapen. Vrede immers is 
orde; onrecht is wanorde ; daarom kan vrede niet samen 
wonen met onrecht. 

Nu willen wij ook bekennen dat er een overdreven recht- 
zin kan zijn, die naar zelfzucht zweemt. Wanneer namelijk ieder 
tot het uiterste vergt wat hij meent zijn recht te zijn, zal hij 
allicht zijn recht overschatten, en wordt dus een vergelijk 
onmogelijk. Het summum jus summa-injuria wordt dan 
toepasselijk. 

Persoonlijk moeten wij als christenen kunnen onrecht 
lijden : maar berusten in onrechtveerdige toestanden bij zijn 
volk of stam, is geen naastenliefde; het is zelfzucht die zich 
met den glim van zelfopoffering tooit. 

Vrede maken is « elkander verstaan ». 

Welnu, trachten wij ons te verstaan met andersgezinden, die 
dat ook willen, en, daarom, trachten wij kalm en onbevoor¬ 
oordeeld de toestanden in te zien. 

Stellen wij eerst de vraag: Welke moet, naar recht en 
billijkheid, de verhouding zijn tusschen twee eigentalige 
stammen, die tot éénen burgerlijken Staat werden versmolten ? 

t 

Een burgerlijke Saat onderstelt samenwerking van alle 
burgers tot aller welzijn. 

Tot samenwerking is het noodig met elkander te kunnen 
spreken. Toen de bouwers van den Babeltoren elkander niet 
meer verstonden, moesten zij afzien van het gemeenzaam werk. 

Overdrijven wij echter niet en beelden wij ons niet in dat 
alle burgers eener natie, van de minste tot de meeste, elkanders 
talen moeten spreken. Een geringe mensch heeft tijd noch geld 


Digitized by Google 


Original from 

UNIVERSITY OF CALIFORNIA 




TAALSTRIJD IN BELGIË 


251 


over om eene tweede taal aan te leeren ; dede hij het, het ware 
ten nadeele zijner verstandelijke, en vooral zijner beroepskun- 
dige, ontwikkeling. Zou een tweetalig vaderland dat van hem 
eischen, o dan ware een kleiner vaderland, enkel uit taal- 
genooten bestaande, hem veel voordeeliger. 

In een twee- of meertalig land moeten enkel de meer 
ontwikkelden en vooral de bedienaars van ’s Lands belangen 
de verschillende landstalen spreken. Wie middelbare studiën 
doet, kan zonder nadeel eene tweede of zelfs eene derde taal 
geleerd krijgen. Welnu, de ambtenaars van den Staat, zij toch 
die een gewichtigen en goedbetaalden post bekleeden, waar¬ 
door zij allicht in aanraking met andertaligen zullen komen, 
zijn verondersteld middelbare scholen gehad te hebben. 

Konden wij bekomen dat in het middelbaar onderwijs 
Vlamingen grondig Fransch en Walen grondig Nederlandsch 
leerden, dan was de taalkwestie opgelost in België. 

Zulke oplossing is de eenige die alleszins bevredigend en 
billijk is. Zij zou de sterkte van het land, samen met de gelijk¬ 
heid en de weerdigheid der twee stammen, verzekeren. Een 
gegrond bezwaar is er niet tegen. Sommige Walen brengen er 
t^jen in dat het Vlaamsch of Nederlandsch als taal minder 
waarde heeft dan het Fransch ; dat zij er, buiten hun omgang 
met Fransch onkundige Vlamingen, niets aan hebben. Daarop 
moeten wij antwoorden dat wie naar een ambt of bediening 
staat, de kundigheden, daartoe nöodig, moet verwerven en zich 
niet moet afvragen of die hem ook elders nut of aangenaam¬ 
heid kunnen bezorgen. 

Vraagt een schrijnwerker, een schoenmaker of hij ook 
buiten zijnen stiel met schaaf of eisen iets zal kunnen 
uitrichten ? Een ambtenaar die niet kan ten dienste staan van 


4* 


Digitized by Google 


Original from 

UNIVERSITY OF CALIFORNIA 






252 


GEDACHTEN OVER DEN 


zijn landzaten, die zich tot hem kunnen wenden, past niet 
voor zijnen dienst; hij wint zijn geld niet eerlijk. 

Ook Waalsche geneesheeren, advokaten, ingenieurs, han¬ 
delaars, kunnen heden, bij het drukke dooreenloopen van beide 
rassen, dagelijks met Vlamingen te doen krijgen. Ofschoon zij, 
buiten de Staatsbedieningen, vrij zijn hunne diensten aan te 
bieden, toch zou het passen dat zij Nederlandsch kenden. 

Minachting voor de zoogezegd minderwaardige taal is 
minachting voor de Vlamingen zelf, is miskenning van beroeps¬ 
plichten en is niet vrij *te pleiten van trotschen en onrechtvaar- 
digen overmoed. Over de minderwaardigheid van het Vlaamsch 
klagen alleen de Nederlandsche onkundigen Walen. Nog nooit 
heb ik een Waal, die Vlaamsch kent, hooren klagen over de 
minderwaardigheid van het Nederlandsch dat thans in Europa, 
onder de talen den 7 n rang bekleedt en steeds aan ’t stijgen is. 
De Nederlandsche wetenschap en de Nederlandsche literatuur, 
wel verre van minderwaardig te zijn, zijn een der hoogste 
uitingen van de moderne beschaving. 

Doch dit alles zijn bijbeschouwingen ; de hoofdzaak is: 
Wie zijn vaderland voor geld dient, moet de burgers van 
dit land kunnen ten dienste staan. 

En toch is die oplossing, de eenige gansch redelij^, 
onmogelijk. Is het geestesluiheid ? is het vooroordeel ? is het 
overmoed ? is het de geschiedkundige overheersching van 
Frankrijk en zijn taal over onze gewesten ? is het baatzuchtige 
berekening vanwege de Walen ? of zijn het al die oorzaken 
samen ? Wij willen dit niet verder onderzoeken, maar het feit 
is daar: de Walen, algemeen gesproken, leeren geen Vlaamsch, 
willen het niet leeren. Zeker niet om openbare beditningen in 
Wallonië te bekleeden. Ook niet om in het middenbestuur de 
hoogste posten in te nemen. Èn zelfs in het Vlaamsche land 


# 


Digitized by Google 


Original from 

UNIVERSITY OF CALIFORNIA 



TAALSTRIJD IN BELOIË 


253 


werden hun dikwijls, niettegenstaande hunne onbekendheid 
met het Vlaamsch, ambten toevertrouwd die hun gedurig met 
Fransch onkundige Vlamingen brengen. 

Wilden wij in al die gevallen van de Walen de kennis van 
het Nederlandsch eischen, op den zelfden voet als van de 
Vlamingen de kennis van het Fransch geëischt wordt, wij 
zouden een nieuwen opstand verwekken, gelijk dien van ’t jaar 
’30, toen niet zoozeer de Walen, maar vooral de franskiljonsche 
Vlamingen, van taalgrieven spraken. 

De Regeering heeft getracht de studie van het Neder¬ 
landsch bij de Walen aan te moedigen. Wij denken niet dat zij 
zelve hare pogingen gelukt zal heeten. Ongetwijfeld hebben 
eenige Walen voldoende Vlaamsch geleerd (te veeleischend 
moeten wij niet zijn); maar voor de meesten was het zaak hun 
examen over ’t Vlaamsch af te leggen en aldus aanspraak te 
krijgen op de bedieningen in het Vlaamsche land ; en daar vele 
der examen-afnemers, zelve niet veel waarde aan het Vlaamsch 
hechtende, de proef als eene ongewenschte pleegvorm aan¬ 
zagen, waren zij met weinig tevreden ; eenige volzinnen van 
het zoogezegde gebruikelijk Vlaamsch, « flamand usuel » 
volstonden. Eens in het Vlaamsch land benoemd, lieten de 
ambtenaars dit allerlichtste Vlaamsch reisgoedje gemakkelijk 
onderweg en gebruikten zelfs in den omgang met Vlamingen 
niets dan Fransch. Zoo waren de Vlamingen eens te meer 
geschoren. 

De Vlamingen hebben dan ook het wijs besluit genomen 
niet aan te dringen op dit Vlaamsch leeren door de Walen, en 
zich te bepalen bij het « In Vlaanderen Vlaamsch ! » 

Gesteld nu dat de Walen, op eenige uitzonderingen na, 
geen Vlaamsch willen leeren en dat zij uit dien hoofde niet 
willen achteruitgesteld worden voor de openbare bedieningen, 


Digitized by Google 


Original from 

UNIVERSITY OF CALIFORNIA 







254 


QEDACHTEN OVER DEN 


is dan de vereeniging van Vlaamsch met Waalsch België nog 
goéd mogelijk? Gansch normaal zal hij niet kunnen zijn. De 
vriendschap, zegt het spreekwoord, kan niet van éénen kant 
komen, en hier zal de te gemoetkoming alleen van de zijde der 
Vlamingen moeten plaats hebben; in hen alleen is dus te 
zoeken, wat België aaneenhoudt, wat België maakt. Dit kan 
echter moeilijk gebeuren zonder groot nadeel voor hen zelven. 
Dat de Waalsche ambtenaars in ’t Walenland geen Vla amsch 
leeren kan slechts die Vlamingen hinderen, die er tijdelijk of 
bestendig verblijven, zij trachten dan zich uit den slag te 
trekken met behulp van anderen of van het weinige Fransch 
dat zij zelven opgevangen hebben. Dat brengt bezwaren en 
vernederingen mee, die de Walen in het Vlaamsche land niet te 
verduren hebben. Erger nochtans is de verfransching van het 
middenbestuur; erger is het dat zelfs die groote heeren der 
administratie, die te Brussel, mits hooge jaarwedden de koor¬ 
tjes vasthouden van het bestuurlijk net over Vlaamsche en 
Waalsche provincies, het niet noodig achten Vlaamsch te 
kennen om Vlaanderen te besturen. Immers daardoor grijpt het 
Fransch oppermachtig in Vlaanderen in ; want daardoor wordt 
het de bestuurstaal, de taal der mededeelingen van de oversten 
aan de onderhoorigen en der verslagen van de onderhoorigen 
aan hunne oversten. Vandaar dat ieder Vlaamsch Staatsbe¬ 
ambte in Vlaamsch België niet alleen gelijk de Waal zijne 
moedertaal moet kennen, om met het volk om te gaan, maar 
daarbij het Fransch, niet als eene bijtaal of tweede taal, 
maar als zijne hoofd- of eerste taal. Daaruit blijkt hoeveel 
meer voorbereiding en opofferingen van wege de Vlaamsche 
plaatsbetrachtenden gevergd worden, en hoe zij, niettegen¬ 
staande meer inspanning en kosten, toch nog steeds bij hunne 


f 


Digitized by Google 


Original from 

UNIVERSITY OF CALIFORNIA 




TAALSTRIJD IN BELOIË 255 

* * • • 

Waalsche, in het Fransch meer ervaren ambtsbroeders, zullen 
achterstaan. 

% 

• ^ 

Was het koninkrijk België nog te stichten en konden beide 
deelen des lands vrijelijk over zich zelven beschikken, dan zou 
terecht de vraag gesteld worden of het voor Vlaamsch België 
geraadzaam is eene vereeniging op dien voet aan te gaan. 

Dat Vlamingen en Walen bij malkander hooren is onzin. 
Toch achten wij het verschil kleiner dan met meer afgelegen 
volkeren. Misschien zelfs is de aard van een Vlaming en van 
een Noord-Hollander al zoo uiteenloopend als die van een 
Brabantschen Waal en een Brabantschen Vlaming. 

Is de Waal wat levendiger, de Vlaming wat zwaarder van 
inborst, die verscheidenheden schijnen nog al goed in elkander 
te pakken. Ook aardrijkskundig en economisch gesproken 
vullen zij elkander aan. Ofschoon na de volledige ontginning 
der Limburgsche mijnen, het Vlaamsche land, strenggenomen, 
het Waalsche zou kunnen missen, toch zullen beide nog lang 
elkander noodig hebben. Daarbij, geprangd liggende tusschen 
twee machtige rijken, zouden twee kleine Staatjes moeilijk 
hunne onafhankelijkheid kunnen bewaren. 

Of de Belgische ziel, waarvan men in de laatste jaren 
gewaagde, inderdaad bestaat, is te betwijfelen ; bestaat zij, 
dan moet zij gemaakt zijn uit liefde voor eigen vrijheid en 
eerbied voor de vrijheid van anderen, uit eerlijkheid, recht¬ 
zinnigheid en redelijkheid jegens elkander. 

Wat de Belgische eenheid van eerst af het meest in den 
weg stond en nu nog staat, is juist dat men zooveel over een¬ 
heid spreekt, en eene kunstmatige, gedwongen eenheid wil tot 
stand te brengen, in plaats van eenvoudig de betrekkingen te 
regelen volgens billijkheid en gezonden zin waaruit dan 
natuurlijker wijze eenheid zou ontstaan. 


Digitized by Google 


Original from 

UNIVERSITY OF CALIFORNIA 








256 GEDACHTEN OVER DEN 

Doch bij die eenheidpredikers is soms ook wel wat zelt 
zucht in ’t spel, waardoor zij alleen zulke eenheid wenschei 
als hun of hunnen stam de meeste voorrechten zal bij brengen. 
Dit was zeker het geval met de zoogezegde eenheidstichters na 
1830, met Rogier en zijnen aanhang, die, om Belgie één te 
maken, niets eenvoudiger vonden dan het zóó in te richten alsof 
er geen Vlamingen waren : onderwijs, gerecht, bestuur, leger, 
’t was alleen Fransch, en indien de Vlamingen dit niet ver¬ 
stonden, des te erger voor hen. Zij hadden maar op den kortst 
mogelijken tijd Fransch te leeren of eenvoudig van Vlamingen 
Walen te worden. Ik denk niet dat er in heel de wereldge¬ 
schiedenis een voorbeeld te vinden is van een volk, dat zonder 
overwonnen of veroverd te zijn, ja zelfs onder den schijn van 
gelijke rechten te bezitten als de anderen, zulken toestand van 
rechtsmiskenning en minderwaardigheid ondergaan heeft. 

De goedzakkigheid der Vlamingen was toen zoo groot dat 
dat zij hun nu verweten wordt, zelfs door hen, die de Vlamingen 
als lastverkoopers willen afwijzen. Men durft zeggen : de over- 
heersching van ’t Fransch in Vlaanderen is te wijten aan de 
Vlamingen, die na. de revolutie van 1830 daar vrede mede 
hadden. Doch durfden de Vlamingen van dien tijd de stem 
verheffen voor het Vlaamsch of Nederlandsch, zij werden 
uitgekreten voor Orangisten, voor slechte vaderlanders, gelijk 
nu nog somwijlen. Er is wel eene tegenbeweging geweest, 
maar de hoofden der omwenteling hebben die behendig onder¬ 
drukt. Het Franschonkundig volk had weinig in te brokken bij 
de inrichting van den nieuwen staat. Het stemrecht was 
beperkt tot de rijken. Zij allen die stem in ’t kapittel hadden, 
waren Walen of konden Fransch. 

Dan nog, men schreef in de grondwet: « al de Belgen 



Original from 

UNIVERSITY OF CALIFORNIA 


TAALSTRIJD IN BE10IÊ 


257 


zijn gelijk voor de wet... Het gebruik der taal is vrij. » Wat 
konden de Vlamingen meer wenschen ? 

Wel wierd er in de grondwet bijgezegd dat het gebruik 
der talen door de wet kan geregeld worden. Doch men maakte 
geene wetten tegen het Vlaamsch noch voor het Fransch. 

Waar is eene wet die het gerecht, het bestuur, het leger 
verfranschte ? Waar is de wet die de Hoogeschool van Gent 
Fransch maakte? (1) Zulke wetten hadden wellicht het stam¬ 
gevoel der Vlamingen geprikkeld ; doch, zonder [wetten, 
richtte men eenvoudig alles in het Fransch in, zonder gerucht, 
zonder opspraak te verwekken. Zoo stond het Vlaamsche volk, 
zonder het te weten, voor voltrokken feiten, voor een alge- 
gemeenen toestand ; de Vlaming mocht nog Vlaamsch spreken, 
maar hij kwam er nergens mee ten rechte, ’t Was alles valsch 
spel, verkrachting van den geest der grondwet door de grond- 
wetleggers zei ven. 

Toen echter de Vlamingen dien toestand begonnen te 
voelen, begon de Vlaamsche Beweging. 

De rechtsverkrachtingen die onderduims, bestuurlijker 
wijze, ingevoerd waren, moestén nu telkens door eene wet 
hersteld worden ; en telkens werd die wet door de Regeering, 
liberalen of katholieken, zoo lang mogelijk achteruitgeduwd ; 
telkens was het een strijd op leven en dood, en kwam er uit 
dien strijd eene verminkte, geknotte wet, die halve voldoening 
schonk aan de Vlamingen; doch het Fransch bolwerk der 
bestuurlijke macht onaangeroerd liet. 

Toch heeft de Vlaamsche Beweging het plan doen mis¬ 
lukken van éénmaking van België door onderdrukking van het 

(1) Zie Dosfel: De Belgische Wetten op het gebruik der Nederlandsche 

taal. 


Digitized by Google 


Original from 

UNIVERSITY OF CALIFORNIA 








258 


GEDACHTEN OVER DEN 


Vlaamsch. Zonder die Beweging ware het Vlaamsche volk zoo 
iets geworden als het Iersche in Engeland. Zij heeft het bestaan 
van een volk gered. 

Doch was het plan dier Vlamingen, ingezien altijd den 
afkeer der Walen voor het Vlaamsch, overeen te brengen met 
de nationale eenheid ? Kon het Vlaamsche volk zijn volle recht 
erlangen, zonder dat België in twee getrokken werd ? Ja, dit 
kon, omdat zelfs de hevigste Flaminganten nooit het Fransch 
uit Vlaanderen hebben willen bannen. Steeds hebben zij beleden 
dat de gestudeerde Vlamingen moeten Fransch kennen, en 
goed kennen. Zij zelven ten andere gaven daarvan het voorbeeld, 
en geen van hen of hij kon, ook in die taal, zijne tegenstrevers 
te woord staan, veel beter dikwijls dan andere Vlamingen die 
tegen hen de overheersching van het Fransch verdedigden. 

Wij hoeven geene namen te noemen. 

Dit was het offer dat zij brachten op den autaar des 
vaderlands. Daardoor toonden zij zich meer Belg en meer 
eenheidsgezind dat al die uitbazuiners der eenheid, die nooit 
uit liefde tot die eenheid de taal van de groote meerderheid de^ 
volks wilden leeren gelijk het behoorde. Zij die verguisd 
werden om hunne zoogezegde « extravagances » toonden dat 
zij met vasten, kalmen blik konden weten wat de rust en de 
vooruitgang des vaderlands van hen vergden. Overdrijving en 
dwaze drift vinden wij slechts bij hfen, die het eene gedeelte 
des volks door het andere wilde laten opslorpen. 

Nu zou men kunnen opwerpen dat de Vlamingen niet uit 
offerveerdigheid, maar uit eigen belang aan de studie van het 
Fransch moesten hechten, vermits zij met hun weinig ver¬ 
spreide moedertaal niet vooruitkonden. Hierop antwoorden 
wij aat de Vlamingen, verondersteld dat zij het niet deden uit 
gehechtheid aan België, geene'voorliefde moeten toonen voor 


Digitized by Google 


Original from 

UNIVERSITY OF CALIFORNIA 








TAALSTRIJD IN BELQIË 


259 


het Fransch boven andere vreemde talen. Duitsch en Engelsch 
verdienen even goed den naam van wereldtalen, zijn in den 
handel ten minste even nuttig, bogen op eene even rijke letter¬ 
kunde en zijn door hun verwantschap met het Nederlandsch 
voor hen onmiddellijk genaakbaar. Zij hadden dus kunnen 
doen gelijk de ontwikkelde Noord-Nederlanders, die zich even¬ 
zeer op die drie vreemde talen toeleggen. 

Of moeten zij aan het Fransch de voorkeur geven om in 
hun eigen land te kunnen mededingen naar openbare bedienin¬ 
gen ? Dit was, ja feitelijk wel het geval voor vele Vlamingen 
in het bijzonder, maar indien de Vlamingen in ’t algemeen zich 
onwillig getoond hadden om zich het Fransch eigen te maken, 
dan ware de Regeering wel gedwongen geweest de openbare 
diensten te vervlaamschen; want het was niet denkbaar dat 
Vlaamsch-België uitsluitelijk door Vlaamschonkundige Walen 
kon bestierd worden. Nu integendeel maakten de Vlaamsche 
beambten die desnoods hunne Waalsche collega’s konden uit 
den slag trekken, het behoud der Vlaamschonkundige ambte¬ 
naars in het middenbestuur en zelfs in het Vlaamsche land 
mogelijk. Door hunne kennis van het Fransch hebben de 
Vlamingen hun eigen streek voor de Walen opengezet en zich 
zelven van menige winst- en eergevende bediening beroofd. 
En nochtans, wij herhalen het, hebben nooit de hardnekkigste 
Vlaamschgezinden zich tegen de studie van het Fransch in 
Vlaanderen verzet. 

Maar zien wij nu nader welke, volgens de Vlaamsche 
strijders, de verhouding van het Vlaamsche volk tot het 
Fransch moet zijn en of daarmee de eenheid van België kon 
gevrijwaard worden. De algemeene strekkingen der Flamin¬ 
ganten te dien opzichte denk ik als volgt te kunnen omschrijven : 

Lager onderwijs. Voor boeren, werklieden, en kleine 


Digitized by Google 


Original from 

UNIVERSITY OF CALIFORNIA 








260 


OEDACHTEN OVER DEN 


burgers, die geen ander dan het lager onderwijs genieten, 
achten zij de studie van het Fransch nutteloos en nadeelig, 
vermits die geringe lieden het in de kennis dier taal niet ver 
genoeg kunnen brengen om er eenig wezenlijk voordeel uit te 
trekken en dat zij daardoor een kostelijken tijd verliezen en 
dus achteruit blijven in de vakken, die tot hunne behoorlijke 
ontwikkeling noodzakelijk zijn. 

De meesten hunner vergeten het weinige Fransch dat zij 
op de lagere school geleerd hebben ; anderen, die eene klad 
Fransch meedragen, maken daardoor eene roede voor hun 
eigen rug. Want omdat eenige Vlaamsche werklieden of volks- 
menschen zeggen dat zij « wat Fransch » kennen, achten 
diegenen die hen moeten onderrichten en leiden, zich ontslagen 
van de verplichting met hen het Nederlandsch te gebruiken. 

Het Fransch is de groote oorzaak waarom het onderwijs 
is Vlaamsch-België op lager peil staat dan in het Walenland. 

Wanneer zij tot het bespreken der schoolwet de leiders 
der Vlamingen een bepaling willen doen opnemen, waarbij het 
aanleeren eener tweede taal slechts bij het vijfde studiejaar, 
dus op het tiende jaar, toegelaten werd, dan hebben zij zeker 
meer toegegeven dan hun eigenlijke strekking meebrengt. De 
billijke oplossing zou zijn : geen tweede taal vóór het vijfde 
studiejaar, en dèn nog alleen voor die kinderen wier ouders 
het vragen, dus in vrij te volgen leergangen. Immers ook na 
het tiende jaar is Franschleeren een tijdverspilling voor hen, 
die deze studie later niet zullen vervorderen. 

De gekende machtspreuk : « Het ware te wenschen dat 
alle Belgen de twee landstalen spraken » is een oogenbedrog, 
dat alleen dient om Vlamingen op den dool te brengen. Want 
de Walen zullen er zich niet laten aan beet nemen. 

Wenschen wij voor het geringere volk geene Fransch- 


Digitized by Google 


Original from 

UNIVERSITY OF CALIFORNIA 







TAALSTRIJD IN BELCHÊ 


261 


% 

kennis, dan moeten wij natuurlijk eischen dat de volksmensch, 
met zijn Vlaamsch alleen, overal te recht kome: in de openbare 
besturen, in het leger, in zijnen omgang met de meer ontwik¬ 
kelden, die daarom van hem niet mogen vervreemd worden 
door ecne uitheemsche opleiding. In dit opzicht moet de Vlaming 
zijn gelijk ieder burger van ’t is eender welk land: nergens toch 
moet iemand eene vreemde taal leeren om in zijn eigen land 
geteld te worden. 

In het middelbaar onderwijs staan de zaken anders. Hier is 
tijd om de kennis en het gebruik eener tweede taal te verkrijgen. 
Hier mag en moet volgens het programma der Vlamingen het 
Fransch naast de moedertaal staan, echter niet als voertaal, 
want dit is eene al te erge belemmering voor den geleidelijken 
vooruitgang van den geest en voor het zakelijk onderricht. 

Toch willen hier zelfs de hardnekkigste Flaminganten het 
onderwijs zóó ingericht, dat het niet blijve bij eene gebrekke- 
lijke kennis van het Fransch, maar dat het kome tot een vlot 
spreken en tot een behoorlijk schrijven. 

Wel kan men vragen: zal het mogelijk zijn dien uitslag te 
bereiken, indien het Fransch nergens voertaal is dan in de leer¬ 
gangen over het Fransch? 

Zeker is dit mogelijk, mits men maar deze laatste leer¬ 
gangen genoeg uitbreidt; dan immers kunnen er spreek- en 
schrijfoefeningen genoeg gehouden worden. Wat de andere 
vakken betreft, ofschoon zij door het Nederlandsch zouden 
worden onderwezen, zou niets beletten de lessen in het Fransch 
te hernemen, daar zal de studie van het vak zelfs bij winnen. 
Ook kunnen menigmaal in de klas Fransche voorlezingen over 
het vak gebeuren. 

Wel staan daardoor de Vlamingen achter tegen de Walen 
en zullen hunne middelbare studiën ten minste één of twee jaar 



Digitized by Google 


Original from 

UNIVERSITY OF CALIFORNIA 



262 


OEDACHTEN OVER DEN 


verlengd worden; doch dan zullen zij ook in verstandelijke 
waarde de Walen overtreffen, die, met hun Fransch alleen, 
altijd aan kortzichtigheid en bekrompenheid zullen lijden . De 
Vlamingen integendeel zullen naast de Fransche, ook de Neder- 
landsche bronnen van cultuur genieten, en dank zij hun gemak 
voor het Engelsch en het Duitsch, op weinigen tijd die daarvoor 
en daarbij heel gemakkelijk in hun middelbaar en in hun huma¬ 
niora onderwijs wordt voorbehouden, te voorschijn komen als 
jongelui voor het levensberoep en den levenstrijd met vier talen 
gewapend, juist gelijk de goed geschoolde Nederlanders en 
Scandinaven. 

Dit alles geldt nog meer voor hen, die zullen gestudeerd 
hebben aan de Vlaamsche Hoogeschool, welke wij wachtende 
zijn. Dat men te Gent de leergangen zou ontdubbelen in 
Fransche en Vlaamsche, is een onaanneembaar denkbeeld. 
Het zouden dan als twee universiteiten naast elkander zijn in 
dezelfde stad, tegen elkander wringend en strijdend, elkander 
leerlingen ontnemend. 

De Vlaamsche Hoogeschool wordt geëischt, niet zoozeer 
in ’t belang der vlaamschgezinde ouders of leerlingen, maar in 
’t belang van ’t Vlaamsche Volk. Al de hoogstudenten, veron¬ 
dersteld zijnde later ten dienste van dit volk te moeten staan, 
moeten opgeleid worden voor dit volk; dus geen splitsing! 

Langs dien kant mogen de Vlamingen niet toegeven; 
Nederlandsch moet de voertaal zijn, Maar geen enkel leeraar 
die zijn taak verstaat zal aarzelen zijn studenten te wijzen ook 
op vakwerken in grootere talen : Fransche, Duitsche, Engel- 
sche, Italiaansche. 

En men zegge niet dat ouders en leerlingen in ’t Vlaamsche 
land een zeker recht hebben op een Fransch onderwijs, indien 
zij zulks verkiezen. 


Digitized by Google 


Original from 

UNIVERSITY OF CALIFORNIA 



TAALSTRIJD IN BELOIÊ 


263 


De Staat besteedt aan eiken hoogstudent jaarlijks ettelijke 
honderden franken. Kinderen van arme menschen krijgen 
bijlange zoovéél niet van den Staat als die rijkemans kinderen. 
Zulke gift is alleen te rechtveerdigen door de vereischten van 
bet algemeen belang. Doch dat die heeren dan toch niet zoo 
aanmatigend zijn den Staat nog op hooger kosten te willen 
jagen, tot voldoening hunner onredelijke grillen en tot ondienst 
van het volk, dus tegen ’t algemeen belang. 

Wij denken nu bewezen te hebben dat de eischen der 
Flaminganten, verre van overdreven of buitensporig, integen¬ 
deel zeer bezadigd en vaderlandslievend waren en zijn. En 
toch, wat hebben zij al niet te verduren gehad, telkens zij door 
eene nieuwe wet een gedeelte van het onrecht wilden herstellen, 
dat hun ’t jaar 30 zoo gluiperig op bestuurlijke wijze was aan¬ 
gedaan? ’t Is dat de bestuurlijke macht en al de regeerings- 
kringen nu eenmaal op het Fransch gezet zijn. Bureelmacht is 
sterker dan wetten of volkswil; zij tart alles omdat zij, door den 
minister gedekt, zooveel als onverantwoordelijk is. 

Daarbij was in deze kwestie de Regeering meestal hare 
medeplichtige en vele Vlaamsche Volksvertegenwoordigers 
speelden een dubbelzinnige, flauwhertige rol. 

Toch scheen er, bij de meer algemeene ontwaking van het 
Vlaamsche volk, in de laatste jaren een ommekeer, ook in de 
hoogere kringen, ingetreden. 

De jonge koning, nog niet van de sluwheid der politiek 
dóórtrokken, bleek met edelmoedige gevoelens jegens het 
Vlaamsche volk bezield. 

Vlaanderen vierde menig hoogtij, de drang des volks scheen 
onweerstaanbaar, de zegepraal nabij. 

Helaas! men jubelde te vroeg. 

De tegenbeweging kwam. 


Digitized by Google 


Original from 

UNIVERSITY OF CALIFORNIA 



264 


QEDACHTEN OVER DEN 

I 

De Walen cHe tot hiertoe al de voordeelen genoten hadden, 
en, zelfs bij de vervulling van al de wenschen der Vlamingen, 
steeds een bevoorrechte plaats zouden behouden, durfden zich 
aanstellen als verongelijkten en verdrukten. De Vlamingen 
moesten maar berusten in den bestaanden toestand, moesten 
zelf nog van de weinig verkregen rechten beroofd worden of... 
•de Walen zouden ’t niet dulden; ’t zou een nieuw jaar 30, ’t zou 
de bestuurlijke scheiding worden. 

Zeker moeten wij met eerbied elke beweging begroeten, 
waardoor een stam zijn eigen wezen wil bevestigen en ver¬ 
heffen, eigen schoon ontwikkelen en zich doen gelden in de rij 
der volkeren. In zoover dus de Waalsche beweging de eigen- 
noodig Waalsche taal, zeden en kunst wilde beoefenen en 
omhoog voeren, mogen wij er niet tegen zijn. Doch dit op¬ 
bouwend streven, ofschoon niet gansch afwezig, was toch niet 
het voornaamste in die beweging, — veel meer stond zij af¬ 
brekend, afgunstig, hinderlijk en onderdrukkend tegenover de 
Vlaamsche beweging. 

Het best zullen wij den geest der Wallonisanten leeren 
kennen uit een schrift dat meer geschreeuw gewekt en meer 
uitgewerkt heeft dan het verdiende, namelijk Destrée’s 
Lettre au Roi sur la séparation de la Wallonië et de la Flandre. 

Reeds de titel is kras en berekend op’t effect. Zoo is de halve 
brief. Niet dat hij ruw van vorm is; neen, hij is op sommige 
plaatsen heel fijn en geslepen, maar nadat schrijver met flu- 
weelen hand gestreeld heeft, neemt hij op eens den dolk en zet 
hem op de borst des Konings. Zoo moet de afdreiging haar 

theatraal uitwerksel bekomen. * 

Destrée is een behendig advokaat, die vooral kan scher¬ 
men met edelmoedige gevoelens om het brutaalste geweld te 
dekken. Men zag hem aan ’t werk in 1913 op ’t Assisenhof te 


Digitized by Google 


Original from 

UNIVERSITY OF CALIFORNIA 





TAALSTRIJD IN BELOIË 


265 


Gent, waar hij de socialitische ophitsers deed vrijspreken, die 
beschuldigd waren de soldaten te hebben aagespoord niet op 
de werkstakers te schieten, zelfs op het bevel hunner oversten. 
Zijn gepleit was een voorbeeld van welsprekende drogreden en 
goochelarij met schoone gevoelens om ten slotte uit te komen op 
iets heel wanordelijks en staatsgevaarlijks. 

In zijnen brief aan den Koning begint onze socialist met 
een hymne aan het Belgisch Vaderland, dat hij met kinderlijke 
teederheid beschrijft van af het verrukkelijk verblijf zijner 
ouders te Erbesaul tot de Waalsche en'Vlaamsche grootsteden, 
landschappen, velden en heiden. Hij wil geen vaderlandlooze 
zijn, ofschoon internationalist; « mais 1’internationale, pai 
définition, suppose les nations ». Dat hij republikein is en dus 
het koningdom naac de maan wenscht, zegt hij er natuurlijk 
niet bij. 

Hij huldigt het Vlaamsche ras, en niet het minst om zijne 
liefde voor zijnen grond en zijne taal. Hij erkent zelfs dat de 
Vlamingen in 1830 geslachtofferd werden. Maar tevens ver¬ 
dedigt hij de meening dat Walen en Vlamingen naar hunnen 
aard verder van elkander staan dan twee vreemde volkeren, 
dat er wel Vlamingen en Walen zijn, maar geen Belgen. Volgens 
het doel dat men bereiken wil, kan men tusschen Walen en 
Vlamingen ofwel gelijkenissen ofwel tegenstellingen vinden, 
kan men zeggen dat er een Belgische ziel, une ame beige, is of 
geene. Dat zijn woorden met zulke onvaste beteekenis dat men 
er kan van maken wat men wil, en het Fransch heeft eene voor¬ 
liefde voor zulke woorden. Hier was het er den briefschrijver 
om te doen, te toonen dat het hem ernst was met de scheiding 
en den Koning wat kiekenvleesch te doen krijgen. Dus mocht 
er geene « ame beige » zijn. 

Dit alles zijn advokaten-streken, in den grond weinig 


Digitized by Google 


Original from 

UNIVERSITY OF CALIFORNIA 





266 


QEDACHTEN OVER DEN 


ernstig. Komen wij nu tot het zakelijke van den brief, de zoo¬ 
gezegde bezwaren der Walen tegenover de Vlamingen. Hier 
krijgen wij iets schromelijks: niet minder dan acht groote 
diefstallen welke de Vlamingen begaan hebben op de Walen. — 
Lach niet, lezer, ziehier de opsomming. Ils nous ont pris: 1° Ia 
Flandre, 2° notre passé, 3° nos artistes, 4° les emplois publics, 
5° notre argent, 6° notre sécurité, 7° notre liberté, 8° notre 
langue. 

En hij zegt nog alles niet: « Ils nous ont pris... Mais je 
m’arrête ». Ik denk dat die zin moet volledigd worden als volgt: 
Ils nous ont pris le bon sens. Want dat bij Walen, die zulke 
gedachten ernstig opnemen, die Vlaamsche nachtmerrie eene vijs 
heeft losgezet, is al te tastbaar. Doch Destrée zelf is zoo gek niet 
als zijn mutsken staat. Bij hem is’t berekend spel. 

Onderzoeken wij elk verwijt in ’t bijzonder; zoo krijgen wij 
een denkbeeld van de geestesgesteltenis van onze Waalsche 
broeders. 

« lo Ils nous pris la Flandre, d’abord. Certes, c’était leur 

bien. Mais c’était aussi un peu ie nótre. » 

En dan verklaart de schrijver dat vroeger de Walen in 
’t Vlaamsche land t’huis waren, nu niet meer. En nochtans weet 
iedereen dat er overal in steden en dorpen meer dan ooit Fransch 
geleerd wordt. Destrée klaagt: « Les établissements publics 
sont flamapds. Les petits fonctionnaires avec lesquels Ie- pu¬ 
blic est en rapport, répondent agressivement ». En nochtans 
zal te Antwerpen een Waal geenen gemeentebeambte, geenen 
policieagent, geenen trambediende in ’t Fransch aanspreken of 
hij zal een Fransch antwoord krijgen. De Vlamingen moesten 
hetzelfde eens gaan beproeven in ’t Walenland. 

Wat zeg ik? In hun eigen Vlaanderen komen de Vlamingen 
duizenden keeren niet in ’t Vlaamsch terecht, wanneer zij op de 


Digitized by Google 


Original from 

UNIVERSITY OF CALIFORNIA 







TAALSTRIJD IN BELQIË 


267 


openbare diensten iets in ’t Vlaamsch vragen. Overal komt men 
er veel beter met het Fransch ten rechte dan met het Vlaamsch. 

Wat zou Destrée zeggen, moest hij te Antwerpen in een 
hotel behandeld worden, gelijk de Davidsfondsers in 1912? 
Zij hadden, ter gelegenheid van hun congres, een banket 
besteld in een hótel; er waren daar Vlaamsche dieners en 
andere, maar zelfs de Vlaamsche weigerden ons in ’t Vlaamsch 
te antwoorden of te verstaan, om reden dat « Ie service se fait 
en francais *. 

De Walen leeren geen Vlaamsch; de Vlamingen zetten zich 
in ’t zweet om Fransch te leeren en te spreken; maar de 
Vlamingen ontstelen Vlaanderen aan de Walen 11 

2° « lis nous ont pris notre passé ». Nous les avons laissé 
écrire et enseigner l’histoire de Belgique... Lorsque nous son- 
geons au passé, ce sont les grands noms de Breydel, de Van 
Artevelde, de Marnix, de Anneessens qui se lèvent dans notre 
mémoire. Tous sont Flamands! » 

Zou men niet zeggen dat de Vlamingen alleen België’s 
geschiedenis geschreven hebben ? Waar is de Gerlache, 
Théodore Juste, Namèche, Kurth, Pirenne? 

’t Zijn dus meest Waalsche Schrijvers die de Walen bestolen 
hebben! Het was zeker hunne schuld dat de geschiedenis van 
Vlaanderen en Brabant veel gewichtiger en roemrijker is dan die 
der Waalsche provincies. Wij willen dit den Walen niet verwijten. 
Gelukkig de volkeren, die geene geschiedenis hebben, want de 
geschiedenis is meest het verhaal van oorlogen en openbare 
rampen. Luik, Namen en Henegouwen waren leenen van den 
Duitschen Keizer, die zijne leenmannen gerust liet; Vlaanderen 
hing af van den Franschen Koning die het wilde inslokken. 
Vandaar de heldenstrijd van Vlaanderen tegen Frankrijk; want 
Vlaanderen was het eenige leen van Frankrijk, dat zich niet liet 


Digitized by Google 


Original from 

UNIVERSITY OF CALIFORNIA 










268 


GEDACHTEN OVER DEN 


opslorpen. Wat de Waalsche gewesten in soortgelijk geval 
zouden gedaan hebben, weten wij niet. Wij kunnen toch ter 
eere der Walen geene geschiedenis verzinnen 1 

Maar de Walen gaan hun verhaal nemen: « II est assez 
frappant qu’è Liège comme dans le Hainaut ou réclame main- 
tenant des histoires régionales ». Wij hebben niets tegen die 
afzonderlijke geschiedenis, en wanneer de Waalsche provinciën 
zullen alleen staan, zullen zij zeker de bovenste zijn. Ook 
ontkennen wij de glanspunten der Luiksche geschiedenis 
niet, al bestaat zij meestal uit den inwendigen ontwikkelings¬ 
gang en inwendige beroerten. Henegouwen en Namen hadden 
weinig geschiedenis. 

Doch waarom wraakt heer Destrée het vieren door de 
Vlamingen van den Guldensporenslag? Philip de Schoone was 
zeker een der hatelijkste vertegenwoordigers van dit ancien 
régime , hetwelk thans door de Fransche geestgenooten van 
Destrée zoo verguisd wordt. Juist in 1302 trad hij op als de 
eerzuchtige verdrukker van vrijheidsgeest en volksmacht. En 
nu verbiedt ons de socialist en republikein Destrée die volks- 
zege te herdenken, alleen omdat die koning... een Fransch- 
man was. 

Om dezelfde reden mochten de Vlamingen in 1898 de 
volksjongens van den Boerenkrijg niet onttrekken aan ver¬ 
getelheid en minachting; want zij ook streden tegen Franschen. 
Daarom nemen de Walen dit kwalijk, ofschoon er ook Waalsche 
Boeren of « brigands » medestreden. Ziet men nu hoezeer 
Destrée de Walen wil vereenzelvigen met de Franschen? 

3° « lis nous ont pris nos artistes. Le maïtre pathétique de 
Tournai, Roger de la Pasture, 1’un des plus grands artistes du 
XV e siècle, est incorporé parmi les Flamands sous le nom de Van 
der Weyden ». Waar hebben ooit de Vlamingen geschreven dat 


Digitized by Google 


Original from 

UNIVERSITY OF CALIFORNIA 




TAALSTRIJD IN BELGIË 


269 


Van der Weyden een Vlaming was? Is het hun te wijten dat 
de la Pasture zich zelf bij de Viaamsche school inlijfde, die 
destijds onze gewesten overschitterde ? 

Hoe kinderachtig zou het niet zijn van wege de Vlamingen, 
moesten zij aan ’t janken vallen omdat vele hunner groote 
mannen, eenjustus Lipsius,een Mercator, een Papebrochius en 
zooveel anderen hunne Viaamsche namen verlatijnscht hebben? 
En als iets dergelijks ééns gebeurd is met eenen Waal, dan is het 
al te veel. Geerne laten wij aan de Walen hunne groote namen. 
Een Gretry, een Rolanti de Lattre zullen wij eeren zonder mees¬ 
muilen. Geene Viaamsche kunstenaars zullen, b.v., een bezoek 
van den Koning te Antwerpen te baat nemen om een uitval te 
doen tegen hunne Waalsche kunstbroeders, gelijk de Walen 
het deden te Charleroi en te Bergen. De Vlamingen, die men 
wel eens als ruw afschildert, hebben daartoe te veel natuur¬ 
lijke kieschheid en zij hebben niet noodig anderen te kleineeren 
om zei ven groot te zijn. 

« On peut discuter s’il y a un art wallon » zegt Destrée; dat 
er eene Viaamsche Kunst bestaat, betwist niemand. 

4° « lis nous ont pris les emplois publics. Partant de ce 
principe juste: que.le fonctionnaire est fait pour le citoyen et 
non le citoyen pour le fonctionnaire, ils ont exigé que tout 
agent de 1’État connüt les deux langues, en Flandre d’abord, 
dans tout le pays ensuite ».«— Dit laatste is zoo onwaar dat 
de meerderheid zelfs de kennis van 't Nederlandsch niet heeft 
willen eischen van de griffiers der werkrechtersraden in 't Wa¬ 
lenland, alhoewel zeer dikwijls Viaamsche werklieden} vóór 
hen zullen moeten verschijnen en het daarom aan sommige 
Viaamsche vertegenwoordigers onontbeerlijk scheen dat ten 
minste iemand dier raden zou Nederlandsch verstaan. 

Verder is er nooit spraak geweest de kennis dier taal te 


Digitized by Google 


Original from 

UNIVERSITY OF CALIFORNIA 







GEDACHTEN OVÊR DEN 


270 

vorderen van staatsbedienden of ambtenaars in ’t Walenland. 

Doch al te waar is het, dat het Vlaamsche land nog ver* 
geven is van ambtenaars, die de taal van ’t volk niet kennen. 

Nog voor eenige weken gebeurde het mij dat een Vlaamsche 
werkman, zeer verstandig nochtans, mij kwam onderhouden 
over eene moeilijkheid, die hij wilde uitleggen aan zijnen 
ingenieur; maar deze verstond geen Vlaamsch. De werkman 
verzocht mij de toedraeht der zaak in ’t Fransch te willen op¬ 
schrijven, wat ik ook deed ; dan moest hij met dat briefje bij 
den ingenieur gaan. Bij de minste opheldering, welke deze zou 
vragen, zou natuurlijk de werkman bot staan. Wat mij in dit 
geval het meest verbaasde, was dat die brave man daarover niet 
morde. Zulke vernederingen komen dagelijks met honderden 
voor aan de Vlamingen, en gewoonlijk blijven zij onbekend, 
omdat de geringe menschen den moed niet meer hebben tot 
klagen, want zij hebben van eerst af dien smaad ingezogen als 
de lucht die zij inademen. En dan durven de Walen schrijven: 

« lis nous ont pris les emplois publics ». 

Wat aangaat de verhouding van Walen en Vlamingen in 
de openbare bedieningen, vooral in de hoogere (want het 
schijnt dat de Walen daarop een bijzonder recht hebben, 
omdat deze, zegt men , den ambtenaar niet rechtstreeks in 
aanraking brengen met het volk), men stelle daarover een 
vast, onpartijdig onderzoek in, maar men late het niet over aan 
de Waalsche bureeloversten; de Vlamingen zoeken in dat 
opzicht niets dan de naakte waarheid; deze zal welsprekend 
genoeg zijn. 

5° « lis nous ont pris notre argent. Nous payons tribut 
ainsi qu’un peuple vaincu. Ceux qui s’occupent de ces calculs 
ardus ont maintes fois prétendu que la Wallonië payait plus k 
1’Etat qu’elle n’en recevait. Ils ont comparé les dépenses faites 


Digitized by Google 


Original from 

UNIVERSITY OF CALIFORNIA 



TAALSTRIJD IN BELOIË 


271 


par le Trésor public dans le nord et dans Ie sud de pays. Ils ont 
dit , que la Wallonië était sacrifiée. Ce sont des études com- 
plexes et d’une étude malaisée. La comptabilité étant unique, 
il est périlleux de distinguer dans les recettes la part des deux 
régions et quant aux dépenses il ne suffit évidemment pas 
qu’une 'dépense soit faite en Flandre pour qu’elle soit au 
bénéfice exclusif des Flamands. Je n’ai pas besoin, par 
exemple, de rappeler 1’intérêt énorme de nos centres industriels 
k voir aménager convenablement le port d’Anvers ». 

In deze regels begint schrijver met iets vlakaf te bevestigen 
en daarna beweert hij dat hij er niets van weet. Wat de betrouw¬ 
baarheid betreft van die ongenoemde cijferaars (ils ont comparé, 
ils ont dit) zij schijnt zeer zwak, want sedertdien hebben, op 
een antivlaamsche vergadering te Brussel, Walen zei ven aan 
hunne stambroeders den raad gegeven dit potje maar gedekt te 
laten, vermits het zou blijken dat het Vlaamsche land veel meer 
aan den Staat opbrengt dan het Waalsche. 

Doch om een staaltje te hebben van Waalsche wetenschap 
en redeneerkunst, laten wij Destrée voortpraten. « Mais quoi- 
qu’il en soit, des observations quotidiennes peuvent nous dé- 
montrer que la Wallonië est moins bien traitée ». Dus, hier is 
hij meer zeker, en die zekerheid steunt hij, niet op officiéele 
cijfers, maar op hetgeen hij voor oogen ziet: « II suffit de 
rappeler ies grands travaux publics en souffrance ou en projet. 
II suffit d’aller de Bruxelles k Anvers, de Bruxelles k Charleroi 
et de comparer. II suffit d’opposer les gares de Charleroi et de 
Liège, k la gare de Bruges, comme une église, ou k la gare 
d’Anvers, comme un palais, II suffit d’écouter chaque hiver Jes 
lamentations de nos industriels wallons k qui 1’Etat ne 
fournit pas les wagons réclamés. » Hij vergeet te zeggen 
dat, zoo de spoorhallen van Brugge en Antwerpen prach- 


Digitized by Google 


Original from 

UNIVERSITY OF CALIFORNIA 





272 


OEDACHTEN OVER DEN 


tiger gebouwd zijn, dit eenvoudig hierbij komt dat die 
steden in dit opzicht het langst verwaarloosd werden ; wat laatst 
gebouwd werd, is doorgaans het schoonst. En is Destrée eens 
aan de Vlaamsche nijveraars en handelaars gaan vragen of zij 
’s winters meer wagens kregen dan de Walen ? 

Van Vlaamsche zijde werd gewezen op de dichtheid van 
het spoorwegnet in Henegouwen, op het groot getal post- 
ontvangerijen van hoogere klas in de provincie Namen tegen¬ 
over de provincie Antwerpen, op de regeling van de prijzen 
der pleziertreinen, welke zoodanig is dat men van Luik en 
Namen goedkooper kan naar de zee reizen dat uit Oost-Vlaan¬ 
deren. Op al zulke feiten willen wij niet ingaan ; doch ééne 
beschouwing slaat alles neer wat Destrée aanvoerde : werden 
de Walen bestolen, dan werden zij het door Walen. Want de 
hoogere besturen, wier macht zoo groot en zoo bestendig is, 
zijn overheerschend Waalsch en franschgezind. Wat de minis¬ 
teries aangaat, daarin stond het Waalsche element steeds 
boven het Vlaamsche, alhoewel de katholieke meerderheid 
voor 2/3 uit het Vlaamsche land kwam. 

En al die mannen hebben de Walen hun geld afgenomen I 

« lis nous ont pris notre sécurité. » Ja, lezer, de Vlamingen 
willen de Walen overleveren aan de Fransche en Pruisische 
legers, die zouden handgemeen worden in het plein van 
Fleurus, terwijl Vlaanderen zou buiten schot blijven. Vroeger 
hebben wij reeds gezien dat wij de geschiedenis ten behoeve 
der Walen zouden moeten hergieten ; waarom zouden wij ook 
de aardrijkskunde van ons land niet kunnen omdraaien en 
maken dat Vlaamsch-België in ’t Zuiden ligt ? 

Antwerpen, klaagt men, is versterkt; Walenland ligt open. 

— Bemerkt wel dat Chazal en Frère-Orban de « embastill^urs » 
van Antwerpen waren, en dat de Vlaming Beernaert de ver- 


Digitized by Google 


Original from 

UNIVERSITY OF CALIFORNIA 



TAALSTRIJD IN BELOIË 


273 


sterkingen van Luik en Namen deed bouwen. Doch hier en 
ginds was Brialmont de groote opbouwer. Ook al een, die 
Walenland wilde slachtofferen. 

Verder gromt Destrée dat onze oorlogstoerusting onvol¬ 
doende is. Walenland zou moeten gedekt zijn door een land¬ 
leger van socialistische opvatting : 200.000 Walen zouden dan 
Walenland verdedigen. Goed zoo ; dan zouden zij waarschijn¬ 
lijk het Fransche leger te gemoet trekken met hunne... hane- 
vanen en... Lieb Vaterland, magst ruhig sein. Wij hopen 
integendeel dat, mocht Frankrijk nog eens ons land willen 
overrompelen, onze Vlaamsche jongens aan de Waalsche grens 
zullen staan om den gemeenen vijand te keeren. 

7° « lis nous ont pris la liberté » Hier valt de schrijver volop 
in de antiklerikale politiek : natuurlijk ontnemen de katholieken, 
meest Vlamingen, de vrijheid aan liberalen en socialisten in 
meerderheid Walen. Inderdaad berooven zij hen van de vrijheid, 
anderen te verdrukken, de kloosterlingen te plagen en uit te 
drijven gelijk in Frankrijk, door christene huisvaders eene 
antigodsdienstige school op te dringen ; gelijk de antiklerikale 
onderwijzers in Walenland nog onlangs verklaarden, is onzij¬ 
digheid hun niet genoeg, het is hun te doen om de vernietiging 
der godsdienstige school en der godsdienstige gevoelens zei ven. 
Doch laten wij het politiek gekijf terzij, daar krijgen wij alle 
dagen genoeg van tot over de ooren. Maar ’t schoonste van al 
is dat juist minister Hubert hier de volle geut krijgt alsof die 
Waal, uit haat tegen de Walen, de socialistische scholen van 
Henegouwen zou van toelagen beroofd hebben. 

7° « lis nous ont pris notre langue » ; dat wist ge niet, eh 
Vlamingen. — Doch de schrijver doet er wat af: « Plus exac- 
tement, ils sont occupés k nous la prendre. Nous ne cönnais- 
sons que la menace et rhumiliation » En nu zoudt ge vragen 


Digitized by Google 


Original from 

UNIVERSITY OF CALIFORNIA 









274 


OEDACHTEN OVER DEN 


waarin wij toch wel mogen bezig zijn, de Walen hunne taal te 
ontnemen. Luister: de minister van Spoorwegen heeft in het 
Treinboek durven Nederlandsch naast Fransch drukken, zelfs 
in ’t Walenland heeft men op de openbare gebouwen, tot 
gemak der menigvuldige Vlamingen, Fransche namen durven 
vertalen, en die vertalingen « sont agagantes pour les Wallons, 
paree qu’^Iles sont l’affirmation permanente de la conquête. » 
In die woorden is de overmoed tot krankzinnigheid gedreven 
en bij zooveel verwaandheid zou het den Vlaming gaan de keel 
uithangen nog langer met zulke Walen iets gemeens te hebben. 

En dit armzalig feit, dat voor de Walen zeker niets hinder¬ 
lijks inheeft, aanziet Destrée als het eerste begin van de ver¬ 
drukking, ja van de vernietiging van het Fransch door het 
Vlaamsch. «.un beau jour le flamand, s’affirme en mattre; il 
revendique la première place qu’il appelle Pégalité ; le francais 
n’ést plus que toléré. Enfin le francais sans cesse anémié, 
diminué, proscrit, disparaït. » Het is er mee gedaan. 

En op dien zotten praat steunt Destrée zijn besluit dat men 
van nu af het Vlaamsch moet te keer gaan. In den grond is dit 
de taal van alle dwingelanden, het « Principiis obsta » waar¬ 
door zij alle recht en vrijheid bij anderen willen wurgen uit 
vrees dat dezen hen zouden boven ’t hoofd wassen. Men heeft 
wel eens geschreven dat de Zuidervol ken het echt begrip en 
vooral de praktijk der vrijheid ontberen, Destrée schijnt die 
bewering te willen waarmaken. 

Doch herinneren wij ons dat Destrée wetens en willens 
overdrijft; hij bekent het; « peut-être ai-je k certains moments 
exagéré le mal ». Die overdrijving was noodig om den koning 
te doen gelooven dat het gemeend was met de < scheiding », 
dit schrikwoord voor den vorst. 

Destrée heeft, met veel zoetsappige woorden, den koning 


Digitized by Google 


Original from 

UNIVERSITY OF CALIFORNIA 






TAALSTRIJD IN BELQIË 


275 


de eer aangedaan hem te aanzien als een zwak hoofd. Hij zou 
zeker bij Leopold II met zulke kinderachtige redens niet afge~ 
komen zijn. 

Opmerkelijk is het dat, sedert Koning Aibert in zake het 
schooiwetsontwerp Schollaert toegaf aan de bedreigingen der 
tegenpartijen, de socialisten verscheidene malen hunne plannen 
bouwden op de veronderstelde zwakheid des Konings. Dit 
was heel zichtbaar bij hunne algemeene werkstaking van 1913. 
Gelukkig bleek onze jonge vorst sedertdien vaster te staan. 
Maar in 1912, toen Destrée zijn « open brief » of brandbrief 
uitgaf, was dit nog niet gebleken. Daarbij schreef Destrée 
onder den invloed der razernij en wanhoop die de socialisten 
aangreep na hunne neerlaag in de kiezingen van 1912. Het 
was er hun alsdan om te doen den triomf der katholieken te 
storen door 't een of ’t ander vervaarlijk spook. Best. konden 
. zij bij het in minderheid antiklerikale Walendom het rasgevoel 
tegen de Regeering opjagen. Daardoor ook beoogden zij 
tweedracht te zaaien in de katholieke partij; want zij zouden 
door dien Waalschen brand de katholieke Walen verplichten 
tegen de rechtveerdige eischen kunner Vlaamsche partijge- 
nooten in te gaan. 

Bij het uitvoeren van het plan heeft Destrée de gewone 
methode gevolgd der socialisten, die, als zij volop bezig zijn 
met brandstichtenj zich zeer onnoozel houden en... vaststellen 
dat het brandt. 

Op Destrée’s leugenschrift werd geantwoord door Wil- 
diers en anderen; toch hebben de Vlamingen weinig acht 
gegeven en eens even de schouders opgehaald bij zijn denk¬ 
beeld van bestuurlijke scheiding. Zij hadden ongelijk, want 
als schrikbeeld en afdreiging kon die gedachte afbreuk doen 
aan hunne zaak. 


Digitized by Google 


Original from 

UNIVERSITY OF CALIFORNIA 










276 


QEDACHTEN OVER DEN 


Is Destrée’s plan gelukt ? 

Dat er eene zekere Waalsche beweging ontstaan is, kunnen 
wij niet loochenen. Wel is zij oppervlakkig; maar gevoed, 
gelijk zij was, door de antiklerikale driften en aangeblazen door 
den republikeinschen en revolutionairen trek der socialisten 
tot Frankrijk, is zij hier en daar in vlammetjes uitges/agen. 
Zij is de hanen-beweging geworden. Onder het momsel der 
verdediging van Waalsche rechten, die nooit bedreigd waren, 

ê 

streeft zij 1° naar de handhaving der overheersching van het 
Fransch in Vlaanderen, omdat zij daarin het middel ziet tot 
overheersching voor de Walen zei ven, 2° naar een onvader- 
landsch samenheulen met Frankrijk. 

Doch meer nog dan die twee strevingen is er bij de 
Walinganten politieke komedie in ’t spel, en tot hiertoe blijkt 
niet dat de meesten hunner het ernstig opnemen. 

Of Destrée en zijne medeschreeuwers iets gewonnen 
hebben bij den Koning, weet ik niet. Hopen wij dat de jonge 
vorst niet sprietoogde bij Destrée’s welsprekenden onzin. 

Op denzelfden voet moeten wij stellen het gezegde van 
minister Hubert bij een officiëelen heildronk : € Nous ne serions 
pas Beiges, si nous n'aimions par la France. * Is hier slechts 
spraak van een gewone liefde, dan zeggen die woorden niets ; 
evengoed kunnen wij bevestigen, dat wij geene menschen 
zouden zijn indien wij niet alle menschen beminden. Maar 
Hubert’s woorden duiden ongetwijfeld op eene bijzondere liefde, 
die de Belgen aan de Franschen m^er dan aan de andere 
volkeren zouden toedragen ; zóó bevatten die woorden eene 
nationale leugen en een nationalen flater. Immers de zij meest 
klaarziende Belgen koesteren geene voorliefde voor Frankrijk, 
en indien deze bij sommigen bestaat, dan moet dit toch niet in 
naam der natie bevestigd worden. (Wordt vervolgd.) 


Digitized by Google 


Original from 

UNIVERSITY OF CALIFORNIA 


OVER KERKMUZIEK 


E. H. J. Van Nuffel, bestuurder der Kerkmuziekschool te Mechelen. 


(Cantica Sacra, Pars Prima opus 13. Cantica Sacra, Pars 
Secunda opus 14. Missa in honorem S. S. Trinitatis.) (1) 

Wanneer wij binnentreden in onze kerken, ontsierd met gebreken 
naar zuiver-esthetische en godsdienstig-esthetische inzichten, want 
dragend de gevolgen die noodzakelijk voortvloeien uit een smakeloos zien 
en een onbevoegd begrijpen van schoonheid, wanneer wij er torsen zien 
aan lithurgisch heropleven en aan kerkmuziek — eerherstel als aan de 
beenderen van een geraamte waarin de respectievelijke plaats niet wordt 
teruggevonden, — wanneer wij vóór ons, de zelfstandigheden van die 
eeuwenoude kerkelijke schilder-, beeldhouw-, bouw-, liturgie- en muziek¬ 
kunst uit hun gemeenschapskunstig verband zien gerukt, dan zakken 
moedeloos de handen en zuchtend rijst de vraag : « Wie blaast daar leven 
in?». 

% 

Wie gaat de geest zijn die de goddelijke diensten herscheppen zal tot 

(1) Wachten nog op uitgaaf: een Vierstemmige Mis, Te Deum, 
Geestelijke liederen, Kantate voor koor, soli en orkest. 



Digitized by Google 




Original from 

UNIVERSITY OF CALIFORNIA 






278 OVER KERKMUZIEK 

t * 

• • y • • 

een lithurgisch schouwspel, waar, in gemeenschap, kunsten en volk zullen 
tneéleven als decoratief-handelende factoren ? 

Bij velen met goeden wil blijft de daad niet uit. Ieder, in de maat van 
zijn weten, heelt en kuischt aan ’t ontvleeschde lidmaat, dat, gebroken en 
bestoven door onachtzaamheid der tijden, dichtst viel in zijn bereik. ’ 

Onbewuste ijver, helaas, die niet kent de bestemming van die 
eeuwenoude schatten! 

, Welk verstand zal dat werk begrijpen en regeeren ? Wie zal richten 
met een geest die kent, opdat geen linkerarm worde rechts geplaatst, 
zooals in ’t koninginnelijk onzer Vlaamsche Volksvertelling ? 

Dat hij, die in de puinen van die kerkelijke kunsten nog de bestem¬ 
ming van die kunsten lezen kan in hunne oorspronkelijke gemeenschap, 
dat hij het besture en richte ! 

Hij alléén, kan dat! 

Is het misschien uit gebreke aan dien geest, dat er tot heden dikwijls 
ordeloos, onmethodisch en onesthetisch wordt gehandeld in onze kerken ? 

Kan het waar zijn, dat een beeld, op zichzelf schoon, niet hoeft te 
beantwoorden aan een bestemming ? 

Kan het waar zijn, dat een schilderwerk, naar kleur en afmeting, niet 
hoeft te worden opgevat naar de ruimte van een bepaalde plaats ? 

Kan het waar zijn, dat alleen de afmeting, en niet de vorm van het 
altaar moet harmonieêren met zijn midden ? 

Kan het waar zijn, dat de kerkmuziek buiten haar respectievelijk ver¬ 
band mag worden beschouwd, alléén met inzichten van de zuivere kunst ? 

Kan het waar zijn, dat in oudere tijden, &1 die kunsten niet werden 
opgevat in één geest, en niet samenspraken in een hannonie van gemeen¬ 
schappelijk streven ? 

Dat hij die in de puinen van die kerkelijke kunsten, nog de bestem¬ 
ming van die kunsten lezen kan in hun oorspronkelijke gemeenschap, dat 
hij het beantwoorde. 

* 

i « 

Althans «schijnt * het maar te zijn, dat het kunstwerk buiten zijn 
midden mag beschouwd, met inachtname alleen van een religieus karak¬ 
ter, zonder hetwelk het kunstwerk, ja, geen «religieuze » kunst kan zijn. 

Hoe de polyphonie er zou uit zien, moesten de godsdienstige kunsten 
in bun geheel, ontworpen worden in de zin van strenge gemeenschap, 
opgevat in één geest, weten we althans niet. Misschien... werd haar het 


* 


Digitized by Google 


Original from 

UNIVERSITY OF CALIFORNIA 


OVER KERKMUZIEK 


279 

burgerrecht ontzegd. Zeker werd zij gekneld in vormelijke banden waarin 
noodzakelijk dient gebonden dèt, wat deel uitmaken wil van een ge¬ 
meenschap. 

Aanvankelijk staat de toonkunstenaar — zooals de andere kunstenaars 
als een eenling vrij, alleen beheerscht door een geest van religiositeit, 
het algemeen karakter van den eeredienst, en — zonder te zijn weerhou¬ 
den door het medezeggenschap van andere kunsten — staat hij alleen 
gebonden aan zijn tekst. 

Daaruit trekt hij een muziekkunstwerk op, zoo hij 't vermag, en 
bouwt daaraan volgens de algemeene wetten van de muziekbouwkunde, 
zooals een kantatekomponist bouwt aan zijne kantate. 

Een klaarafgeteekende, door vaste rythmiSche of melodische motie¬ 
ven sterkgeschraagde muziek-architecturale lijn moet dan het geheel 
omsluiten. AI wat er, noodgedwongen gezien de tekst, zal doorgeweven 
en aangepast worden, hoeft doelmatig aangewend, op een wijze die de 
muziek-architecturale lijn ongebroken laat, ja, levengevend vplgt in 
haren loop. 

Zoo bouwt hij een muziekkunstwerk. Hij bouwt een muziekkunst¬ 
werk van religieuzen aard. 

Van dergelijk standpunt uit hebben wij het kunstwerk te beschouwen. 
Aan dergelijke wetten dient het getoetst. 

Het karakter van een kunst is een zeer afgetrokken iets en in ruime 
maat subjectief. Bepalen gaat bezwaarlijk! 

Wanneer wij een muziekaal werk willen .toetsen aan een maatstaf 
van religiositeit, dan is die maatstaf, de smaak die wij opdeden in de 
kerkelijke diensten, waar wij muziek hebben meenen te voelen harmo- 
nieëren met de godsdienstige atmospheer van de kerk. 

Wanneer we aan ónzen bescheiden maatstaf de kunst meten van 
E. H. Van Nuffel, dan gevoelen wij ons' geoorloofd te zeggen, dat zij de 

hoogte van dien maatstaf bereikt. 

# 

Wil het zeggen, dat kerkmuziek iets zóó verschillend is van koncert- 
muziek, dat het met deze laatste niets gemeens hebben mag ? 

Neen ! Het dissonante en het kromatische bestanddeel der koncertzaal 
voeren wij met gerust geweten binnen de muren ook van Tiet kerkgebouw, 
aangewend echter op een manier die tred houdt met het kerkelijk 
karakter. 


Digitized by Google 


Original from 

UNIVERSITY OF CALIFORNIA 









280 


OVER KERKMUZIEK 


Voor hen die meenen mochten dat kerkelijke kunst wars is van 
moderne bevindingen steekt d&ér bet geheim. 


Hetgeen we hier onder handen hebben van E. H. Van Nuffel, zonden 
we, naar de wijze van stemmenaanwenden, kunnen rangschikken in 
soorten, als: Gezongen harmonische zetten, versierde harmonische zetten 
en polyphonie. 

De kerkelijke muziek van E. H. Van Nuffel is van de belangwekkend¬ 
ste die we dezen laatsten tijd in het kunstraam zagen uitgestald. 

« Belangwekkende » of « interessante > muziek, roept voor ons, ver¬ 
wende, ja, ziekverwende moderne hoorders en kunstbeoefenaars, dadelijk 
een trits van aangrijpende aardigheden voor den geest: « dichte stemmen- 
strengeling », « pakkende dissonanten *, « grillige effekten *. 

In den zucht naar nieuw, of liever naar « modern » zijn, worden we 
dan belegerd en aangejaagd door het« moeilijke» en het«buitengewone », 
die van lieverlede onder de holste vormen binnendringen in het kunstwerk. 

Ligt het belangwekkende van een kunst niet in de waardigheid waar- 
mêe zij een algemeen bepaald gevoel trouw uitdrukt in klanken, lijnen of 
kleuren, waarin de kunstenaar dan den stempel drukt van zijn karak¬ 
teristieke noot ? 

Wanneer wij spreken van het « belangwekkende » in Van Nuffel’s 
kunst, dan vinden wij die tot in zijn eenvoudig gezongen akkoorden van zijn 
motetten, waar hij met een warm gevoel, in mooie toonschakeeringen 
vierstemmig een diep religieuze overweging uitzingt. 

Warmte mist die kunst nergens. Ook de polyphonie, die van technisch 
standpunt uit, de schaduw van een tekort niet ontduiken kan, zit gehuld 
in een religieuzen en edelmuziekalen toon. 

Daar is niets onedels in dat werk, geen maat die niet door den gloed 
van een sterk voelend temperament is gegaan. 

Veel oorspronkelijks vinden wij in zijn streven naar trouw tekstuit- 
beelden. Waar menig modern toondichter zou hebben geschaad aan de 
serene lucht onzer kerk, wordt het hier een gelukkig pogen, beheerscht 
door een bewust, gewetensvol en verantwoordelijkheidsvoelend religieus 
gemoed dat blijkbaar het gansche werk beheerscht. 

Wie ook beter, dan zij, die dag in dag uit, leven in die religieuze 
stemming, er meê één geworden zijn door het Heilig Misoffer, door 
dagelijksche gebeden en door gestadige overweging, zullen, in zictv 


Digitized by Google 


Original from 

UNIVERSITY OF CALIFORNIA 






OVER KERKMUZIEK 


281 

dragen, den onmisbaren maatstaf waaraan ’t gevoel dient gemeten, wan¬ 
neer het zich uitspreken wil in kerkelijke kunst. 

Voor den priester-kunstenaar ligt wellicht een mooie taak voor¬ 
behouden; want die alles omvattende geest die het inrichten onzer kerken 
zal moeten beheerschen om al de factoren terug te voeren in èen strenge 
gemeenschap, zal naast een groote verscheidenheid in kennissen in zijn 
ruimdenkenden geest ook moeten dragen «die» bezieling, die enkel 
spruiten kan uit een leven van mystisch beschouwen. 

» 

* « 

E. H. Van Nuffel’s kunst is niet gemakkelijk in de uitvoering. Toon¬ 
dichter schrijft vierstemmig. Hij doet dat voor gemengd koor. Hij doet 
het niet minder voor gelijke stemmen. 

Hij, die de uitrusting onzer hoogzalen kent, ziet dadelijk groot be¬ 
zwaar tegen ’t binnenvoeren van vierstemmig versierde zangen en meer 
nog tegen vierstemmige polyphonie. 

Polyphonie is de kunst die twee of méér melodieën bij elkander 
aanpast, derwijze dat deze aangepaste melodieën, individueel vrij in 
hunnen loop en een gansch onafhankelijk karakter dragende, in het gelijk¬ 
tijdig zingen toch volkomen harmonieëereni 

De vraag werd meermalen gesteld^ door zeer beproefde toondichters 
met gezag, of er dan toch op onze dagen buiten polyphonie geen heil 
meer bestaat. 

’t Heeft er althans zoo wat den schijn van. Wij zien dan ook wel 
eens een muziek opduiken die polyphonisch is geschreven maar niet 
polyphonisch is gedacht. 

Luidt de wet niet, dat er heil is voor allen die ’t goed meenen en 
schrijven zoo ze denken ? Polyphonisch schrijven kan een behoefte zija 
wanneer het gemoed ook polyphonisch voelt. Wie echter niet zóó « voelt» 
en tóch zóó schrijven «wil », loopt gevaar « onwaar»te worden in zijn 
kunst. 

De polyphonie van E. H. Van Nuffel blijkt me, de adequate uit¬ 
drukking van een polyphonisch denken. 


E. H. Van Nuffel bovendien, beschikt, dank aan een nog jonge, van 
hoogerhand gesteunde stichting, over een der besttoegeruste en bestge- 
schoolde kooren die we kennen. 


Digitized by Google 


Original from 

UNIVERSITY OF CALIFORNIA 








282 


OVER KERKMUZIEK 


Hij mag dus stout zijn in zijn durf. Hij mag vrij ontplooien, zijn 
koor trotseert alles. 

Hij doet het dan ook in menig polyphonisch bewerkt motet, in zijn 
majestueus Te Deum en in zijn Missa in Honorem S. S. Trinitatis. 

« « 

Een mis is een libretto met zeer ongeiijken tekst, waaruit het Credo 
wel als de « ezelsbrug > mag worden beschouwd. 

De eerste vraag die wij ons stellen is : of het Ordinarium een geheel 
moet vormen in de opvatting van de toondichters ? Naar ons bescheiden 
oordeel is dat niet een vereischte. Praktisch althans niet, daar de tijdruim¬ 
te tusschen de onderscheiden deelen in, te breed is om een indruk te 
laten voortheerschen opdat hij praktisch zou worden gevoeld. 

Theoretisch kan het en is het niet zonder belang. 

Denkelijk heeft E. H. Van Nuffel er naar gestreefd. Hij legt aan den 
grond van ieder deel éénzelfde thema, dat wel in eenige maat vervormt 
naar rythme- en tekstomstandigheid, maar telkens klaarkennelijk optreedt. 

Dergelijke mis zouden we kunnen « cyclisch * noemen. Het cyclische 
heeft hier op vele cyclische- en thematische bewerkingen voor, dat het • 
thema bij iedere verschijning zeer goed kennelijk is en dus een rol speelt, 
wat niet het geval is bij cyclische- en thematische bewerkingen waar de 
omvorming van het thema soms dwingt naar een vergrootglas ? 

Moest het geheel niet volstrekt een eenheid vormen — naarmuziekalen 
verstande, de onderdeden moeten althans in hun eigenaardig karakter, 
een gesloten eenheid uitmaken, waarvan de indeelingen, niettegenstaan¬ 
de hunne verscheidenheid naar tekstbeteekenis, moeten groeien tot een 
gebonden- en gesloten vorm, naar de algemeene wet der muziekbouw- 
ktinde. 

Dat gesloten geheel onderstelt de onafgebroken lijn van af het be¬ 
gin tot aan het einde, groeiend in gevoel en in technische spanning, naar 
hierboven aangegeven vereischten. 

Hoe onhebbelijk ongelijk ook een tekst zijn moge, de toondichter 
heeft hem te kneden naar zijn wil, die in den geest een plan aflijnt voor 
een ononderbroken kunstwerk. 

Hieraan voldeden tot heden zeer weinigen, en ’t is wel dèèr de oor¬ 
zaak dat de meeste « Gloria’s * en « Credo’s * méér het uitzicht vertoonen 
van aaneengeplakte motetten, dan wel van een eenheid. 

Met de storende traditioneele cadenze na iedere zinssneê en de geëik- 


Digitized by Google 


Original from 

UNIVERSITY OF CALIFORNIA 




OVER KERKMUZIEK 


283 


te, in der eeuwen nagebootste rythmen voor bepaalde zinnen als« Quo- 
ntam... » e. a., heeft E. H. Van Nuffel willen afbreken zonder er echter 
volkomen in .te slagen. Ook missen we in < Gloria » nog de muziekarchi- 
tecturale lijn die alles overspant en over het midden heen, ononderbroken 
stijgt en groeit naar het einde. 

Denkelijk lag die volstrekte eenheid ook niet in het plan van den toon¬ 
dichter, want« het Credo », met zijn beurtzang tusschen polyphonie en 
PUin-Chant staat ruggewaarts tegenover deze opvatting (1). Al zijn er de 
insluitingen van Plain-Chant en polyphonie met de uiterste zorg gevoegd, 
toch voelen we ons heen en weêr geschokt door die gedurige omwenteling 
van muziekaal karakter, en vinden we niet de gestadige ontwikkeling van 
een organisch uit mekaargroeiend lichaam. 

Van dergelijke ontwikkeling vinden we — zonder in 't minst te willen 
vergelijken — een treffend voorbeeld in de Groote Mis van Diepenbrock. 
Van technisch standpunt uit, staat die mis zeer hoog, met een zeer ontwik¬ 
kelde — ook te zeer gewaagde — stemmen techniek en polyphonie, een zelf¬ 
standig zeer ontwikkelde en meteen uiterst belangwekkende orgelpartij. * 

Diepenbroch bouwt hiermeé zijn « Gloria » en zijn « Credo » tot een 
organisch geheel, dat ononderbroken voortgroeit tot een eenheid. 

Wanneer we ons eenmaal op dat standpunt stellen — en ’t dunkt ons 
wel het goede — mogen we zeggen dat dèt« geheel» in de Missa in hono- 
rcm S. S.Trinitatis, onvoldoende in «Gloria» en geheel afwezig is in 
«Credo». 

't Is waar dat de tekst van het« Credo » zich kant zet tegen dergelijke 
opvatting. De kunstenaar echter heeft die starheid te beheerschen en te 
plooien naar zijn wil. 

De technische kracht schiet E. H. Van Nuffel geenszins tekort, want, 
al vinden wij in zijn polyphonie bij poozen wel een te-zwaar-op de hand en 
kier en ginds een gemis aan spanning, die door de wrijving van planeeren- 
de toonen tegen wentelmelodieën zoekt naar een uitweg die bij het ont¬ 
springen een gevoel geeft van ontlasting na een pijnlijke verlossing, tóch 
dioden wij in het diepste van zijn muziekaal denken, de noodige warmte, 
het majestatisch en het zeer verscheiden rythmisch gebaar, de dosis tech¬ 
niek in de waarborgende maat aanwezig, om dezen stap naar grooter en 
grootscher in de religieuze muziekkunst, vooruit te brengen, aan de hand 

(1) Een andere Mis welke ik bij gelegenheid van E. H. Van Nuffel 
hoorde, komt deze zienswijze meer nabij. 


Digitized by Google 


Original from 

UNIVERSITY OF CALIFORNIA 






284 ëVER KERKMUZIEK 

van .zijn extra-gemonteerd koor, dat hem het tasten en zoeken mogelijk 
maakt en bovendien door benijdenswaardige volmaaktheid in uitvoeren, 
met allen glans zijn heerlijke kunst praesteeren kan. 

Indien het waar«schijnt >, dat het kunstwerk buiten zijn midden 
mag worden beschouwd met inachtname van een religieus karakter, 
zonder hetwelk het kunstwerk; ja, geen religieuze kunst kan zijn, is het 
althans ook waar, dat de kunst van E. H. Van Nuffel, binnen het kader 
van den lithurgischen dienst een waardig decorum is in den geest van het 
geheel. — Dit, in weerwil van menig pogen van andere — bezonder 
uitheemsche — moderne komponisten, die een stap waagden naar voren en 
door hun vernieuwen ons in stemming voerden buiten de godsdienstige 
athmospheer. 

Deze kunst is gaaf religieus, gegroeid uit een gemoed en geleid door 
een opvatting die gericht worden door het ideaal van grootschheid eener 
pontificale betooging in de Mechelsche kathedraal. 

Wanneer men bij dergelijk vertoon, den luister ziet van een veelbe¬ 
wogen ononderbroken handeling van een talrijke assistentie in devote- 
lijke houding, de archaïsche kleur van kanunnikengewaad, den aandrang 
van de massa binnen de beuken van die imponante kerk en dat alles be- 
heerscht door myter en staf onder roodveloeren hemel die statig rijst 
naast het hoogaltaar, dèn veelt men als een geheimzinnig opgewekte 
herinnering aan dingen uit vroeger eeuwen, dingen die men niet kent, 
maar waarvan men graag denkt dat dit er wel een waardig tooneel van 
uitmakeii zal. Dèn vraagt ons modern gevoel naar een grootsche uiting 
van een kunst die dit alles moet beheerschen, doordrenken en smeiëren 
tot een gebonden eenheid, een kunst die aanpast bij dien geest en eens¬ 
luidend klinkt met den klank van den godsdienstigen luister. 

Dat gevoel heeft voldoening gehad bij het hooren dezer kunst. 

* 

• * 

Hoe de polyphonie er zal uit zien, moesten de godsdienstige kunsten, 
in hun geheel, ontworpen worden in den zin van strenge gemeenschap, 
opgevat in één geest, weten we althans niet. Misschien wel werd 
haar het burgerrecht ontzegd, misschien werd ze gekneld in vormelijke 
banden waarin noodzakelijk dient gebonden dét, wat deel uitmaken wil 
.van een gemeenschap. 

We weten alvast tot ons spijt dat er tot heden armoede is aan kerke¬ 
lijke kunst en niet het minst aan muziekkunst, omdat er eenerzijds te 


Digitized by Google 


Original from 

UNIVERSITY OF CALIFORNIA 








OVER KERKMUZIEK 


285 


weinig esthetisch inzicht is in de bestuursorganismen onzer kerken en 
omdat er anderzijds te weinig ware kunstenaars zijn die dan ook ijveren 
willen voorkerkelijke kunst. 

Het eerste is een prindpieëele fout die zal verdwijnen, wanneer 
onze priesters in hunne voorbereiding tot het priesterlijke ambt met de 
noodige esthetische inzichten worden verrijkt, noodig in het bestuur 
hunner kerk. 

Het tweede gebrek groeide uit het eerste, want geen enkel « kunste¬ 
naar >. kan zijn inzichten doen gelden bij een bevoegd lichaam en nog 
het meest staat een toondichter-kunstenaar onmachtig bij die gapende 
leemte. 

Het is van sodaal-standpunt uit een mooi gebaar vanwege een kun¬ 
stenaar, wanneer hij zijn verbeelding en zijn techniek beperkt en inkrimpt 
naar de vereischten van onze onbeholpen hoogzalen, maar het is ook geen 
« wonder» dat onze echte kunstenaars zich in kerkelijke kunst niet uiten 
« willen » zoolang ze door deze onbeholpenheid zich verplicht gevoelen 
tot stremming in het ontplooien van hun gevoels-en opvattinsdrang. (1) 

Mogelijk groeit er uit een midden als de St. -Romboutskerk, een 
opvatting die dan de inzet wordt van een degelijke organisatie en dringen 
zal naar onverwijlde algemeene invoering daarvan. 

Wie gaat de geest zijn die de goddelijke diensten herscheppen zal 
tot een lithurgisch schouwspel waar, in gemeenschap, kunsten en volk 
zullen meêleven als decoratief-handelende factoren ? 

Zal de kunstenaar de leven-wekker zijn van die geest ? 

Of wordt die geest, hijzelf! ? 

Floris Van der Mueren, 
Leeraar aan de « Hoogeschool voor Vrouwen *. 


(1) Lees te dezer gelegenheid het verslag dat E. H. Van Nuffel 
indiende bij het Congres te Tourcoing. (Afflighem’s Lith. tijdschrift). 




Digitized by Google 


Original from 

UNIVERSITY OF CALIFORNIA 








BOEKENNIEUWS. 


VICTOR JACOBS. Uit het verleden der Antwerpsche 
Balie: De Confrérie van Sint Yvo en haar Jaarfeest in 
1674 . — Antwerpen, J. E. BUSCHMAN MDCCCCXVI. 

Met de vroomheid die past bij ’t benaderen van alles wat heel schoon 
is, doorblaren wij dit boek, dat te midden van den wereldoorlog een 
Vlaamsche triomf was van de kunst. Zelden of nooit kwam van Buschman’s 
pers een bundel zoo stralend van schoonheid in zijn geheel en in zijn kleinste 
onderdeden : formaat, omslag, papier, letter, kleur, platen, indeeling, 
rangschikking ; alles in primè. 

Zulk een vreedzaam thing of beauty , rijzend uit de morsigste bloed- 
furie van alle tijden, is weinig minder dan een mirakel. 

En dat is bewerkt door den wonderdoener, die heet Mr Victor Jacobs: 
zijn pen en zijn dagelijksche wandelingen naar den éénigen drukker, die in 
België kon uitvoeren wat hij wenschte, hebben het verricht. 

Mr Victor Jacobs is hoofdman der « Confraternitas Sancti Yvonis», 
en aan zijn medeleden heeft hij deze studie « uit broederlijke genegen- 


Digitized by Google 


Original from 

UNIVERSITY OF CALIFORNIA 





BOEKENNIEUWS 


287 


heid opgedragen, als een familiaal herdenken aan onze vrome voorzaten 
van Magistraat, Balie en Notariaat». 

Familiaal herdenken !... En de voorbeeldig- literair versneden pen van 
dezen advocaat, die, om waardig hoofdman te wezen van zijn Confrérie, 
een alles naspeurend historiograaf is geworden, gaat aan ’t schrijven over 
den St. Yvodag van 1674 binnen Antwerpen... 

Ze schrijft over: algemeene toestanden met betrekking tot het ontstaan 
van het gild ; over inrichting, lidmaatschap, ledental, taalgebruik ; over 
de jaarlljksche godsdienstige plechtigheid, voorbereidsels tot de feest¬ 
viering, in de kapel en in den ommegang van St. Jacobs, de plechtige mis 
met Latijnsche oratie en muziek, het offer en de vereering der relikwie, 
het historiek van die relikwie; over het leven van St. Yvo, zijn verblijf in 
Bretagne, den eeredienst hem gewijd in Frankrijk, en in België (te Antwer¬ 
pen, Mechelen en Leuven); over het feestmaal, het wijnhuis «den Robijn*, 
de eetzaal, den maaltijd... 

Ze schrijft.. En in plaats van te schrijven zooals het de kroniekeerende 
titels verwachten doen, geschiedkundig verhalend zonder meer, heeft ze 
al schrijvende een vizioen verwekt van Oud-Antwerpen, zooals we er uit 
de 17* eeuw nog geen bij benadering hadden, en zooals we er voor de 16 c 
eeuw een éven kostbaar bezitten in Van den Oever’s Geuzenstad. 

En de pen van dezen advocaat kón zóó schrijven, eenvoudig omdat 
onder de stoere studie die zijn hoofd zich heeft getroost in den tijd van 
rust na den arbeid, die anderen met onbesproken recht verrent^hieren 
mogen in zalig niets-doen, zijn hart is aan ’t gloeien gegaan van een tweede 
jeugd, die de liefde voor zijn ambt en zijn vak en zijn Vlaamsch heeft 
weten te adelen tot een letterkundige kunst van bezonken stevigheid, die 
’k thans bij geen tweeden Vlaamschen Meester in de Rechten onder ons 
aanwezig weet. 

Van ernst en van jool, van statige plecht en van schalksche speelsch- 
heid, van strakke wetenschap en van malsche levensvreugd, van biddende 
ingetogenheid en van tafelenden lust: van alles wat onze oud Vlaamsche 
zede tot één vol — geschakeerde heerlijkheid veronsterfelijkt, geeft dit 
boek u proefjes om te smekken en te hersmekken in literair genot. 

Wat zal ik nu kiezen ter aanhaling? Kom, want het zou toch nog eens 
de moeite loonen onze Vlaamsche pastoors van ’t Mechelsche in hulde- 
stoet naar den Rosier te zien komen — Rosier , Vlaamsche Zijde , waar ze 
twee vliegen in één klap kunnen slaan. Maar hier bedoel ik een pastoors- 


Digitized by Google 


Original from 

UNIVERSITY OF CALIFORNIA 








BOEKENNIEUWS 


processie van dankbaarheid, met den Vlaamschen huldebrief van Kardi¬ 
naal Mercier als een vaandel voorop, naar Vader Jacobs’ patriarchenstede; 
en wel om deze preek over « St. Paulus' Credidi propter quod locutns 


sum... * : 


« De Godsdienst leert het recht. 

Het recht is het woord Gods. De predikant en de rechtsgeleerden zijn 
dragers van het goddelijk woord: het Recht. De waarheid is de eerste 
naam van God, de Gerechtigheid is de tweede. 

Niet alleen in hun ambten in hun beroep moeten de edele toehoor¬ 
ders waarheid en gerechtigheid bedeelen, in elke levensdaad hoeven zij 
die rond te dragen. 

Zij hebben de kracht van het woord. De krachten der natuur verkrijgen 
meerdere sterkte in tegenovergestelde verhouding met hunne stoffelijk¬ 
heid. De zielekrachten zijn de aanvoersters der maatschappij. 

De kracht van het Woord heeft de wereld beheerscht. 

Van in den beginne was het Woord. Het Woord was in God. En het 
Woord was Waarheid. 

En het Woord heeft over de wereld geklonken, niet alleen in Judea, 
bij monde der profeten, maar zelfs bij de heidensche volkeren ! 

Naarmate men doordringt in den geest der Wijzen van Griekenland, 


ontdekt men dat de grootsten het minst heidensch zijn. Niet als blinden, 
maar n|et gesloten oogleden wandelen zij het licht tegemoet, en de sche¬ 
mering dringt hier en daar tot hunne oogappels door. 

Terwijl de volkeren alléén de stof erkennen en in de stof de Godheid 
vestigen, zegt Pythagoras aan zijne discipelen dat de ziel onsterfelijk is, 
en hij predikt altruisme. 

Socrates bevestigde, en 't was eene der redenen zijner veroordeeling, 
dat de zon en de maan, Phebus en Phebea, van steen en aarde waren, en 
dat men ze niet mocht vergoden voor het volk. 

Plato reisde naar Egypte, om er de boeken van Moyzes en van de profeten 
te raadplegen, in de gewijde tempels waar ze schuil werden gehouden. 
Hij wist vergiffenis te schenken aan zijne vijanden, hij zocht vraak noch 
over Timon noch over Diogenes, noch over hunne lasterende leugentaal. 

Hij geloofde aan de eenheid van God, aan de Voorzienigheid, aan de 
onsterfelijkheid der ziel, aan de straf en de belooning in een ander leven. 

Sint Augustinus, die Plato boven alle andere heidensche wijsgeeren 
stelde, zegt dat hetgene nu de Christene Godsdienst heet, nooit heel en ai 


Digitized by Google 


Original from 

UNIVERSITY OF CALIFORNIA 






BOEKENNIEUWS 


289 


uit de menschheid verdween, van de schepping af tot Christus’ geboorte 
toe, als wanneer het geloof in den eenigen oneindigen God in volle dag¬ 
licht trad over de gansche wereld door de openbaring van den goddelljken 
Zoon. 

Bij de Romeinen ontwaren wij dezelfde voorteekens. Cicero had een 
boek geschreven De natura deorum, dat later, op bevel van Diocletiaan 
verbrand werd, om zekere bladzijden die letterlijk eene bijna Christene 
opvatting der Godheid behelsden. 

En Seneca is niet mln treffend.' In zijn verhandeling over de Voor¬ 
zienigheid, leerde hij de Romeinen God eeren, hem noemende « Vader >, 
en wenschende dat « zijn wil geschiedde.» 

Al die groote denkers, Aristoteles en Plato, Cicero en Seneca, waren 
onbewuste aankondigers van den Messias, zoodat de H. Paulus tot het 
Atheensche Areopagus zeggen mocht: « Alles is in Kristos hervat ». Zij 
waren de toortsen in de duisternis tot de volle dag ontlook. 

Zoo, na de godsdienstige onbeholpenheid van Indië, van Perzië, van 
Egypte, van Athene en Rome, is het woord zelf als Mensch op de wereld 
gekomen, en de kracht van het Eigen Woord heeft van uit het luttel ge¬ 
bergte van Palestina luider over alle eeuwen heen geklonken dan de stem 
van alle wijsgeeren te zamen. 

— Wat heeft Christus dan ter wereld aangebracht wat aan die wijzen 
onbekend was ? De liefde 1 

— De liefde !... Het goede woord wordt verkondigd aan de kleinen. 
En die liefde was gelijkheid ! 

— Niet meer in geheimzinnige tempelzalen zou de Wijsheid worden 
opgesloten; zij zou stralen op het hart van ieder in middagluister, bij 
voorkeur in de ziel der armen, en in ééne vlucht alle wereldsche wijsheid 
verre voorbijstreven. 

— Leest na Cicero een epistel van den H. Paulus, om te bewonderen 
met welke kracht de geest Gods afgeteekend staat tegenover den geest 
des menschen. 

— Eenvoudige visschers bekomen nu de kracht van het Woord, waar¬ 
aan geene keizers, geene geleerden, geene eeuwenlang bevestigde góden 
zullen wederstaan. De beulen zullen vruchteloos optreden ; geen Nero, 
geen Caligula, zal beletten dat de overtuigingskracht van het woord der 
Apostelen den akeligsten marteldood trotseeren doet aan duizenden en 
nog duizenden. 


Digitized by Google 


Original from 

UNIVERSITY OF CALIFORNIA 







290 


BOEKENNIEUWS 


— Dit Woord klinkt tot heden toe, en heeft Luther de eenheid verbro¬ 
ken der onsterfelijke Kerk, zoolang het woord zal klinken, zal Christus 
regeeren. Er zal een tijd komen dat de menschen de ware leer niet meer 
zullen verdragen, en dat zij, begeerig te hooren wat hen vleit, zullen 
luisteren naar tal van leeraren die hunne driften zullen bevredigen en zij 
op het dwaalspoor leiden. 

— Deze tijden zijn gekomen. Zij hebben de Kerk doen beven op hare 
vesten ; ze neerhalen vermogen zij niet 1 

Grooten en vorsten der aarde hebben volkeren weggerukt van hunne 
Moeder. De Kerk verkiest in hare wereldsche verarming Weder te keeren 
tot de deugden en de wilskracht die haie wieg omringden, liever dan de 
knecht of de heraut te zijn van een aardsche macht. In haren oorspronke- 
lijken schat ligt hare onsterfelijkheid. 

Zij vreest dus noch nieuwe wegen noch nieuwe gedachten rondom 
haar. 

De vrijheid zelve, de vrijheid zooals de Hervormers dié verstaan, de 
vrijheid om het woord van een iegelijk tegen het woord Gods te stellen, 
zal het woord Gods niet beschamen. 

Het Christendom is niet vernepen in eene keurs die het beletten zou 
gelijken tred met de maatschappelijke ontwikkeling te houden. Het is niet 
alleen een devote beschouwing der eeuwigheid, die voor de geloovigen de 
luisterlijkheden der natuur ontoegankelijk zou maken, die niets dan listen 
des duivels langs de levenswegen strooit, die warm gevoel ontzeggen zou 
voor vroegere kunst en wetenschap, die als schildwacht zou aangesteld 
zijn tegen de groote historische feiten buiten de Christenheid gelegen, of 
de wijsbegeerte der heidensche wijzen zou negeeren; neen ! De Vlaamsche 
schildersschool, Rubens en zijne leerlingen [die onze tempels verrijken 
met onvergankelijke meesterstukken, brengen onder onze oogen hulde aan 
het werk des Scheppers ; en wie bezong ooit de natuur als de eenvoudige, 
ascetischeTranciscus van Assisië ? Heeft niet, voor korten tijd, Franciscus 
van Sales een academie gesticht waar beleefdheid van manieren, levens- 
kunde, lenigheid van toon, oefening der belletrie op hoogen prijs worden 
gesteld, benevens het godsdienstig onderricht ? 

Alles wat waar is, en rechtveerdig, en loffelijk, en stichtend, en 
gezond, en beminnelijk, zegt de H. Paulus, vervult mijne gedachte. 

Het lichaam is de stam der plant, de geest is de bloem, de ziel is de 
geur ervan. Maar laten wij de bloem haar vollen geur verspreiden. 


Digitized by Google 


Original from 

UNIVERSITY OF CALIFORNIA 





BOEKENNIEUWS 


291 

Dat uw woord waarheid weze in al zijn uitingen, besluit de welspre¬ 
kende predikant; en, zich voor een vereeniging bevindend van kerkelijke 
en wereldlijke redenaars, schetste hij het beeld des sprekers: Onover¬ 
winnelijke heerschappij der welsprekendheid ! die alleen kan uitgeoefend 
worden door de grootsten onder de menschen-kinderen, en door de klein¬ 
sten onder hen met wellust wordt ondergaan. Er zijn woorden, die de 
beste daden weerd zijn, en begeleid door den toon en door den blik, gaan 
ze met den geest der aanhoorders op van den grond naar den hemel. 

Die toon, die blik, zijn de krans en de lust waaraan het gesproken 
woord zijne hoogere weerde dan het geschrevene ontleent. Waarom staan 
Demosthenes en Pericles en Cicero, die geschreven en gesproken hebben 
zonder weerga als redenaars verheven ? 

Omdat de mensch moet zien, moet hooren, wie hem Waarheid en 
Recht verkondigt. In dezes oog moet hij lezen, uit dezes stem moet hem 
toektónken de macht der overtuiging, der geestdrift, die de toehoorders 
medesleept, waar de spreker ze hebben wil. 

De flikkering van den blik, de wonderbare klem van het geluid, de 
kracht van het gebaar volmaken het woord. Quoniam ipse erat dux verbi 
(Act. XIV, 2). Zij maken het levend woord. 

De predikant vraagt ten slotte medelijden voor zijn onmacht om tot 
voorbeeld te strekken aan zoo vele talentvolle geleerden, die zich gewaar- 
digden hem te aanhooren. Hij stelt al zijn vertrouwen in zijn Goddelijken 
Meester die zegde :« Bekommer u niet om de woorden die gij zult te spre¬ 
ken hebben voor de vergadering der rechters en schriftgeleerden, want de 
H. Geest zal spreken door uw mond *. Mocht hij tot uwe harten zeggen, 
wat ik niet vermocht te doen, en u tot zijn verheerlijking de kracht van 
het woord verleenen.» (l) 

Om ’t heele boek en om zulk een preek de huldestoet naar den Rosier. 
En, ten slotte, zou b. v. onze goede Antwerpsche deken het woord nemen, 
kort maar beslist,, en beslissend tot in de eeuwigheid : Mr Jacobs, gij hebt 
de hemel kansen gekeerd, ten beste voor uw ambtgenooten. Het stond 
ginder boven immers sinds zoo langen tijd niet zoo zuiver voor de Meesters 
van uw soort. Maar gij hebt ons geleerd hoe ’t in deze Vlaamsche stede 
ging toen St. Yvo nog in eere prijkte, en met hem de « Nederlantsche 
Duytsche tale >, toen al de leden van het Gild spiaken < Vlaamsch, de taal 
van het volk, van het Stadsbestuur en van het Gerecht, zoowel in de 

(1) Blz. 27-30. 


Digitized by Google 


Original from 

UNIVERSITY OF CALIFORNIA 





292 


BOEKENNIEUWS 


Schepenbank en Vierschare als in de Onderbanken van de stad ». In dat 
zalig verleden hebt ge de les voor de zalige toekomst gevonden. Aan zulk 
een toekomst wijdt ge de heerlijke schrijversjeugd van uw ouden advocaten¬ 
dag. Daarom : eenmaal treedt gij zelf in de vreugde des hemels, in de 
nieuwe Vlaamsche afdeeling aldaar, om er ten loon voor dit boek, dat 
werken zal als een nieuw-testamentische boodschap, de St. Pieter te zijn 
voor alle Vlaamsche slachtoffers van Franskiljonsche dolheid, en voor alle 
advocaten van goeden wil jegens het Vlaamsche volk wiens nooden 
moeten worden gelenigd naar het Recht en de Gerechtigheid Gods. 
Mr Victor Jacobs, gij zijt de goede en getrouwe dienaar. Doe zoo voort, 
blijf nog werken onder ons hoe langer hoe liever, maar dan... bij voorbaat 
geluk met uw later St. Pietersambt. 

Zoo zal de goede deken spreken. En of er zal toegejuicht worden ! 

J. P. 


\ 

Euo. De Bock. Hendrik Conscience en de opkomst van 
de Vlaamsche Romantiek. De Sikkel, Antwerpen; 
Em. Querido, Amsterdam, 320 blz. 


Dit is het tweede boek van den heer De Bock over Conscience. Eerst 
een kleintje, met veel daarin, ter gelegenheid van ’t eeuwfeest, ha 1912. 
Nu dit veel grootere, dat natuurlijk nog meer geeft, maar niet zoo veel 
meer als het bladzijden-tal wel vooropzet, want de aanhalingen uit Con- 
science’s werk nemen heel wat in beslag. Over ’t algemeen konden we die 
aanhalingen missen, wijl het hier meestal zeer bekende fragmenten geldt. 
Verbeeld u dat 17 bladzijden uit e De Leeuw van Vlaanderen * zijn over¬ 
genomen ! 

Maar dit doet niets af van de verdiensten der overblijvende 3/4 van 
’t boek. Die verdiensten zullen niet licht te hoog worden aangeslagen. 
Gerust kan gezegd worden dat we nu hebben wat we nog teenemaal niet 
hadden : een degelijke Conscience-biographie. Wat D r A. Jacob voor Con- 
sciencè verricht op wetenschappelijk-filologisch gebied, doet Eug. De Bock 
voor Conscience op wetenschappelijk-literair terrein. Dank zij die beiden 
wordt nu eindelijk voor Conscience gedaan datgene waarop hij recht heeft 
ten overstaan van ons zelven en ten overstaan van de algemeene litera¬ 
tuurgeschiedenis. 

De eerste vier hoofdstukken zijn gewijd aan onze toestanden in ’t 


Digitized by Google 


Original from 

UNIVERSITY OF CALIFORNIA 






BOEKENNIEUWS 


293 


begin der 19 * eeuw : onder Fransch en Hollandsch bewind. Uit vroeger 
werk, o. a. dat van Hamelius, van Coopman en Scharpe, van Colen- 
brander weten we daarover ongeveer wat noodig is om Conscience’s 
kinderjaren in hun kader te plaatsen. Toch weet De Bock nog nieuws te 
geven. Zoo krijgt b. v. de figuur van priester Defoere zijn nationale be- 
teekenis en de groote plaats die hem gewis moet gegeven worden. 

Onbewimpeld wordt over 't jaar ’30 en over de gevolgen er van gespro¬ 
ken door dezen Vlaming die genoeg buiten en boven de politiek staat om 
wetenschappelijk-objectief een oordeel te vellen. In 1845 was de Vlaamsche 
ellende, geestelijk en stoffelijk tot haar toppunt gestegen : «Ten overstaan 
van de algemeene verwildering en ellende vraagt de Waalsche volksver¬ 
tegenwoordiger Sigart in de Kamers openlijk of het Vlaamsche ras tot een 
lagere natuur behoort dan de Amerikaansche of Afrikaansche rassen.... » 

Conscience’s jeugdjaren worden beschreven, hoofdzakelijk naar de 
gegevens die Conscience zelf in zijn « Geschiedenis mijner Jeugd > aan de 
hand heeft gedaan. Toch gaat ook hier de kritiek omzichtig haar gang, en 
treedt ze met veel schranderheid uitwiedend en aanvullend op. Aanvullend 
vooral wat betreft Conscience’s belezenheid, die onder de leiding van 
de Laet, betrekkelijk groot werd, en onze vier meest gebruikelijke talen 
omvatte. 

Veel zorg wordt besteed aan de beschrijving van Conscience’s ontwa¬ 
kend auteurschap en aan ’t nagaan van de eigenaardigheden van zijn 
eersteling : « Het Wonderjaar». 

«Uit de laatste woorden van het boek onthouden wij wat het oude 
geuzenhoofd tot zijn kinderen zegt:« Druk uwe zonen eenen onverwinnelij- 
ken wraaklust tegen de zuidervolken in, want zij waren altijd onze 
verdrukkers >, en in een zachter toonaard : 

« Weest gelukkig, sprak hij, gij verdient het, want uwe harten zijn 
warm en zuiver ». 

«Beide zinnen zijn leidmotieven, die herhaaldelijk in Conscience’s 
werk en gemoed opduiken. * 

Met veel doorzicht wordt in ’t licht gesteld de groote invloed van de 
Lamennais op Conscience’s genialiteit van voelen en talent van schrijven. 

Groote zorg ook is besteed aan het naspeuren van ’t ontstaan der groote 
historische romans van Conscience, vooral van « Den Leeuw van Vlaan¬ 
deren », het meest populaire boek van de moderne Vlaamsche letterkunde. 

Onze romantiek, waarvan Conscience de groote drager was, en onze 


Digitized by Google 


Original from 

UNIVERSITY OF CALIFORNIA 









BOEKENNIEUWS 


294 

Vlaamsche beweging waarvan hij, naast De Laet en Vleeschouwer en- 
Snske Van Kerckhoven, een der Antwerpsche hoofden. mocht heeten, 
wordt in de hoofdstukken XVI, XVII, voorj)eeldig zakelijk geschetst; 
terwijl hoofdstuk XXIII ons vergelijkender wijze over den roman der 
romantiek weet te vertellen, zoo flink dat we gerust kunnen zeggen : hier 
worden we de hoogte der beschouwingen opgeleid door iemand die ver¬ 
trouwen verdient ook op het ruimer gebied der algemeene letterkunde. 

— En wat zegt ge verder van dien kranigen Conscience van 1844 ? 
Want vermoedelijk is van zijne hand het artikel van November dat jaar in 
« Het Kunst en Letterblad * — dat artikel verlangend «dat er te Gent, in 
de nabijheid van de Hoogeschool, een maatschappij van geleerden zou 
gesticht worden om Nederlandsche wetenschappelijke boeken te laten 
opstellen en verspreiden ». Hij zelf gaf als voorbeeld zijn < Bladzijden uit 
het Boek der Natuur *. 

Niet steeds zal Conscience zoo flink de man van de « volksontwik¬ 
keling > blijven. De regeering weet hem met mooie posities te paaien, en 
van zijn Kortrijkschen tijd af wordt Conscience Belg, in den poedelachtig- 
sten Brusselsch-rentenierenden zin. Dit huldeboek aan Conscience ver¬ 
zwijgt niets van die gemoedskentering, die natuurlijk ook den schrijver 
geen deugd heeft gedaan want, al bleef zijn publiek hem voorbeeldig 
trouw; hij gaf weleens dingen — er zijn er zoo’n tiental — die niet door 
den beugel kunnen. 

Maar kom! Er blijft zooveel goeds en schoons in Conscience : En 
De Bock vergeet niet een ovatie aan die verrukkelijke Kempische vertel¬ 
lingen, de blijvende glorie van den Meester, en aan die éénige burger- en 
volksromans : « Het geluk van rijk te zijn *, « Het Ijzeren Graf», « Bavo 
en Lieveken *, « Eene O teveel », « Levenslust *, enz. 

Jammer voor de evenredigheid van het werk: Conscience’s Brusselsche 
tijd is veel beknopter behandeld dan de rest. En onbegrijpelijk mat is het 
jubelfeest uitgevallen. De laatste hoofdstukken trouwens schijnen 
haastiger bewerkt en minder overwogen te zijn. 

Hoewel over Conscience’s taal hier en daar belangrijke dingen worden 
gezegd (b. v., blz. 257) zullen we daarover zeker volkomener worden 
ingelicht door D r Jacob, die meer specialist is en die denkelijk graag zal 
aansluiten bij een zoo ernstige letterkundige studie als dit boek van 
De Bock. , 

Wijl Conscience hier nu op het hooger reliëf komt te staan, dat hem 


Digitized by Google 


Original from 

UNIVERSITY OF CALIFORNIA 




BOEKENNIEUWS 


295 

met volle recht toekomt, ware ’tgoed geweest, zoo de heer De Bock bij 
deze Europeesche f iguur, die hij zoo goed te omstuwen weet met Fransche 
en Duitsche en Engelsche grootheid, Nederland wat minder in de schaduw 
had gelaten. Ik bedoel het literaire Nederland. De hooge stand van den 
schepper Conscience, en de lage stand van onze taal en ons volk, kan niet 
beter geïllustreerd worden dan door een aanduiding van ’t verloop der 
Nederlandsche ontwikkeling van dienzelfden tijd. Leerzaam is ’t, in tal 
v«M)pzichten, te gedenken dat Conscience en Mevrouw Bosboom juist in 
1 zelfde jaar beginnen, dat « De Leeuw van Vlaanderen » gelijktijdig met 
Oltman’s « Schaapherder», met Van Lennep’s eersten bundel van « Onze 
Voorouders * te voorschijn trad, even vóór Hildebrand in zijn « Camera * 
kiekte; dat «Siska van Roozemaal * en « Het Rijksmuseum * chronologisch 
samengaan, dat « Elisabeth Musch » naast « Baas Gansendonk * staat, 
en de « Jonge Dokter * naast « Max Havelaar *, en de « Kerels van 
Vlaanderen » naast « De Delftsche Wonderdokter * en « De Keus des 
Harten » naast« Majoor Frans »! 

Och, wat zou erover Conscience een heerlijk algemeen Nederlandsch 
boek zijn te schrijven, en pikant !... Ook feuilletonnistisch. Terwijl 
Conscience voor Alberdingk de redder van Vlaanderen is, bleef hij voor 
Schaepman — die inderdaad liever champagne dionk — « Conscience de 
Bierman.» En ’t mooiste is dat beiden gélijk hadden. De regel trouwens 
is algemeen : Het Vlaamsche bier heeft den Vlaamschen boer veel kwaad 
gedaan. • J. P. 

«Soldatenleven » eene bijdrage tot de oorlogs-folklore van 
den Vlaamschen soldaat, met voorwoord van Cyriel 
Verschaeve, door Fr. EVERMAR VAN MOERE, 
Minderbroeder, brankardier bij ’t veldleger. — Vlaamsche 
Boekenhalle, Leuven, 1919. 

Nu is ’t er eindelijk! Zoolang had ik uitgezien naar die nota’s van 
Van Moere. Ik wist dat hij die bezat. Waarom gingen zij niet ter pers? 
En nu liggen ze daar in hun pakje van donker khaki en meteen zijn al de 
beelden van die vier verschrikkelijke en prachtige jaren weer vóór mijn 
geest voorbijgetrokken. Ik heb ze nog eens mogen aanschouwen de 
figuren van onze jassen, lijk ze waren ; ik heb ze nog eens mogen benade- 


* 


,i ii I lillE 

9 

ti ii ri 



nginai 

UNIVERSITY OF 


\m 


ALIFORNIA 






296 


BOEKENNIEUWS 


deren de zielen van onze jongens; ik heb ze nog eens hooren klagen en 
schertsen, spotten en zingen; ik heb ze nog eens voelen lijden. Dank 
daarvoor! 

Cyriel Verschaeve neemt in zijn Voorwoord een gezegde over van 
Van Moere : « gebukt onder hun lot, hun lot toch torschend >. Ziedaar 
heel ’t leven van onze helden. En zoo straalt het u toe uit dit boek. 

En ’k zeg het maar seffens : 

Als ge Van Moere’s oorlogsfolklore hebt gelezen dan overmeesteren 
u twee tegenstrijdige gevoelens : bewondering en bittere smart. 

Bewondering voor de oer-energie waarvan getuigen zooveel krachtig- 
uitgebeelde zetten van de doolaards uit den wereldoorlog; voorden onge- 
breidelden levenslust van die snaaksche oolijkaards te midden van hun 
diepe, monotone ellende; voor den ruwen spot waarmee ze allen en alles 
begroetten tot in de tragiek toe van de dood. 

Bittere smart voor de onmachtige achterlijkheid van ons Vlaamsche 
jongens op kultureel gebied ; voor de totale onmogelijkheid waarin zij zich 
bevonden om zich op te werken.... De officieele atmosfeer doemde ze, 
meedoogenloos, tot minderwaardigen. En ’t moet er nu wel eens af van 
ons hart: niet de toestand alléén waarin ons leger verkeerde vóór den 
oorlog heeft schuld hieraan. Daar heeft bij veel verantwoordelijken een 
plichtige verblindheid geheerscht nopens de zedelijke nooden onzer 
Vlaamsche kerels; daar heeft bij sommige lagere en hoogere overheden 
een halsstarrig weigeren steeds gezegevierd als het gold de taaltoestanden 
der Vlamingen te verbeteren daar waar het mogelijk was; daar is in batal¬ 
jons die ik heel goed ken, gedwarsboomd geweest elk pogen tot veredelen 
van de Vlaamsche volksjongens; daar is met modder geworpen op die¬ 
genen die ’t goed meenden. Van daar is veel verbittering gekomen. Wij 
die den hartsklop voelden der soldaten, wij hebben ze gesterkt en 
gesteund, spijts alles. En wat ook in de Belgische Kamer van Volksverte¬ 
genwoordigers wordt uitgekraamd, wij intellectueelen en Flaminganten, 
wij aalmoezeniers en brankardiers, wij hebben de moreele weerstands¬ 
kracht van ons leger gered. Niet de dreigementen, niet de kerkers, maar 
óns priesterlijk woord heeft hoog gehouden den moed en de zielesterkte 
onzer jongens : want zij luisterden naar ’t Vlaamsch dat hunne moeders 
spraken en naar de kristelijke plicht die moeder hen leerde. 

Ik was het aan mezelf en aan mijn collega’s verschuldigd dat niet te 


Digitized by Google 


Original from 

UNIVERSITY OF CALIFORNIA 




BOEKENNIEUWS 


297 




verzwijgen, na ik over soldatenleven enkele woorden neer te schrijven 
heb. ’t Geldt onze eer! 

Het boekje van Van Moere schijnt me als een onderdeel van Van 
Ginniken's « Leergang der Nederlandsche Taal >, want hier hebben wij 
te doen met een heel speciale sociale taalgroep. Niet rijk aan woorden¬ 
schat, vermits doorspekt met verwrongen ambtelijk Fransch, maar treffend 
door eigenaardige beeldspraak en teekenend voor de stemming der 
soldaten. « De taal verraadt den kultuurondergrond », zegt de schrijver en 
daarom is zij « de sleutel van hun algeheele folklore, die hier niets anders 
beteekent dan rationeele navorsching van kultureele verschijnselen gegre¬ 
pen uit het specifiek oorlogsleven *. (Blz. 2.) 

Met wat geduld heeft deze brankardier het alles opgeteekend en ge¬ 
ordend ! Alles wat den mond der jassen, holderdebolder, komt uitge¬ 
flapt nopens oorlogsmenschen, oorlogsdingen, oorlogsleven staat gedrukt 
n geboekt, tot nut van filologen en zielkundigen en geschiedschrijvers. 

Voor de volksetymologie ligt hier een groot veld wijd open. Ik wijs 
maar enkel op de benaming der dekkingen, algemeen « abri’s» genaamd. 
Van Moere vergeet te zeggen dat dit woord wel eens vervormd werd tot 
«abritsen». Verklaarbaar misschien door de welgekende analogiewet: 
«britsen — fietsen ? 

Ik had wel wat meer gewenscht over den invloed van het West- 
Vlaamsch van « bachten de kupe » op de taal van onze jongens. Menige 
«tornklring en menige klank uit deze gewestspraak hebben ze overgeno- 
aen. — Ik had ook een klein hoofdstukje gewijd aan de opschriften die 
soms prijkten boven op de dekkingen in de loopgraven. Zij ook geven een 
kijk op *t zieleleven der soldaten- ’k Herinner mij enkelen daarvan : 
«Villa laat me gerust », « Villa onder ons », (1). — Eindelijk zie ik niet 
vermeld staan uitdrukkingen als : «’t is spectie * (inspection), — • ’t is 
oorloge in den Belgicke *, — «we gaan vliegen *, welgekende spreuk van 
de Blanwvoeters. 

(1) Mag ik mijn vriend Evermar wijzen op een dwaling? Waar hij 
blz. 45 de verkorting meldt: B. R. 1. heeft hij het mis als hij die letters 
verklaart: batailion de réserve d’infanterie. Na de indeeling van ’t leger 
n brigaden werd later (in 1917-1918 meen ik) aan elke voetvolk-afdeeling 
toegevoegd een bataljon dat officieel heette : « Bataillon de renfort et 
d’iastmction». 








298 


BOEKENNIEUWS 


Ik sluit deze recensie met den wensch dat ieder Vlaming, die waarlijk 
iets gevoelt van den trots en de liefde die wij moeten hebben voor onze 
jongens, dit boekje koope en leze. Beter dan elk letterkundig werk over 
den oorlog geeft het ’t beeld weer van den oorlog in zijn droeve, schoone 
werkelijkheid. Want in deze bladzijden spreekt en leeft de ziel van onze 
helden. 

Zou geen Waal zoo iets uitgeven voor de folklore van onze Waalsche 
makkers. Ka rel Elebaers. 

M. J. KOENEN: Nederlandsche Dictees, 7 e druk, 
j. B. Wolters, Groningen, den Haag. 116 blz., fl. 0.85. 

Het steeds herdrukken van Koenen’s diktees, die op tien jaar tijd hun 
zeven uitgaven krijgen, verwondert ons niet. Het is nog steeds het beste 
boekje van zijn slag. 

Hij verdeelt zijn reeks oefeningen in het zuiver schrijven in vier 
afdeelingen. De eerste, bewerkt voor de hoogste klassen lager- en voorde 
voorbereidende normaalklassen, behandelt de werkwoordelijke vormen, 
de zelfstandige naamwoorden in meervoud en verbuiging; en de bijvoeg¬ 
lijke naamwoorden. 

De volgende afdeelingen doorloopen alle spraakkunstige moeilijk¬ 
heden, door middel van dictees, waarbij ook het oog is gehouden op 
boeienden lnhoud, 't zij van zakelijken, ’t zij van geschiedkundigen aard. 

De tweede afdeeling is bestemd voor de eerste klasse van normaal- en 
kweekscholen ; de derde afdeeling richt zich tot de tweede klas van 
normaal- en kweekscholen; en de vierde tot de derde en vierde klasse 
dierzelfde scholen. 

Hier en daar een fragmentje uit een levend schrijver zou het geheel 
nóg frisscher maken als ’t nu is. Leuk luidt het voorbericht: « Ik weet 
zeer goed dat de meeningen over de waarde van een reeks dictees als 
taaloefeningen verdeeld zijn. De ondervinding leerde mij dat het getal 
spelfouten en fouten tegen declinatie en conjugatie in de verschillende 
klassen der kweekschool alhier af en toenam, al naar geregeld dictees 
werden gegeven, of niet; thans geef ik geregeld dictees ». 

Moge men, ook in Vlaamsch België met dit modelwerkje zijn voordeel 
doen. D. W. 


Digitized by Google 


Original from 

UNIVERSITY OF CALIFORNIA 





V 


I 


BOEKENNIEUWS 299 

T. TERWEY en J. KOOPMANS: Joost Van den Von- 
del’s Jeptha of Offerbelofte, met inleiding en aanteekeningen. 
4 e dr., J. B. Wolters, Groningen, den Haag. 

Dit stuk dat Vondel zelf beschouwde als het door hem geleverde 
klassieke model is met de zorg die ’t verdient door Terwey en Koopmans 
verklaard voor de school. Alle opheldering die men maar eenigszins 
verlangen kan brengen de nota’s aan, met een zakelijkheid en een be¬ 
knoptheid die ook wel de meest veeleischende paidagogen zullen voldoen. 

Het bekende « Berecht » van Vondel gaat natuurlijk voorop, en is ook 
met aanteekeningen vooreien, die voor dit straffe proza misschien nog 
meer dan voor de verzen noodig en gewenscht zijn. 

Weeral een uitgave van Wolters waarmee ons middelbaar onderwijs 
en onze humaniora hun voordeel kunnen doen. Vooral nu we door « de 
Standaard > vernemen dat Wolters zijn gulden tot 3 frank laat dalen. 

D. W. 


L. LEOPOLD. Nederlandsche Schrijvers en Schrijf¬ 
sters, proeven uit hun werken met beknopte biogra- 
phieën en portretten, 9* herziene druk door W. Pik, 
J. B. Wolters, Groningen, den Haag, 1919. 


De meester der Nederlandsche bloemlezers heeft in den heer Pik een 
bekwaam opvolger gevonden. Dank zij dezen Utrechtschen leeraar aan de 
Hoogere Burgerschool bleef steeds ook voor de jongeren de « Leopold » 
zijn eereplaats behouden. Daartoe is bij iedere uitgave voor verbetering 
en uitbreiding gezorgd, — uitbreiding langs voor (de Middeleeuwen) en 
langs achter (de hedendaagsche Letteren). 

Thans immers is het heele tijdperk van vóór de Renaissance op¬ 
genomen : van het Roelantslied af tot Marike van Nimwegen. Verder 
zijn ingelascht en bijgebracht — ik vergelijk met de uitgave van 1912: — 
Jan van Styevoort, Jan Van der Noot, Jan Van Hout, Carel Van Mander, 
Jeremias De Decker, Lucas Rotgans, Gerrit Van de Linde, Frans Erens, 
J. De Meester, Josine A. Simons-Mees, J. H. Leopold, Adriaan V. Oordt, 
J. B. Schepers, H. J. Boeken, H. Robbers, Jacqueline Van der Waals, 


Digitized by Google 


Original from 

UNIVERSITY OF CALIFORNIA 






300 


BOEKENNIEUWS 


Fr. Bastiaanse, Carel Scharten, J. H. Speenhof!, M. J. Brusse, Joh. 
Reddingius, Jeanne Reyneke van Stuwe, Seerp Anema, Aart Van der 
Leeuw, W. Schürmann, P. H. Van Moerkerken, Her. Van Ryn-Naeff, 
Nico Van Suchtelen, Carry Van Bruggen, Jacob Israël de Haan, Geerten 
Gossaert, Annie Salomons, P. N. Van Eyck, A. Roland Holst, Arth. Van 
Schendel. 

Er is een aanhangsel van Zuid-Afrikaanders. 

Ook Vlaanderen is hier beter vertegenwoordigd dan ’t meest altijd in 
Boven Moerdijksche bloemlezingen ’t geval is; Verriest, Buysse, Streuvels, 
Vermeylen, Van de Woestyne, Van Langendonck, De Clerc, TeirlincVe/7 
Timmermans. En van ’t vroeger geslacht; Conscience, Van Beers, Gezelle, 
de beide Loveling’s, Frans de Cort, Tony, Antheunis. Een beetje meer 
uitgesproken Roomschen van de onzen kon echter geen kwaad. 

D. W. 


f 

f 




) 





Digitized by 


Google 


Original from 

UNIVERSITY OF CALIFORNIA 



) 








k Tost 
.ie et 



VOOR ONS ONDERWIJS. 


1* Vervolg. 


1230 Keizer Frederik II f 

Neidhard van Renenthal f 

* Dirk van Assenede bewerkt « Floris ende Biancefloer *. 

* Siciliaansche sonnettendichters. 

* Vele Kerkelijke rijmofficies. 

Broeder Berthold von Regensburg begint zijn predikersloopbaan. 

1251 De Dom van Utrecht wordt begonnen. 

* Lorenzo Segura: « Alexander *, de wereldlijke Spaansche epiek. 

1252 Thomas van Aquino komt uit Keulen naar Parijs over Leuven. Hij 
treedt in betrekking tot hertogin Adelheid. 

Jan I van Brabant wordt geboren. 

* Robert de Sorbon sticht de Sorbonne. 

Wemer der Gartner: « Meier Helmbrecht ». 

Rusland: * « het Lied van Igors Tocht ». 

1253 Thibaut, koning van Navarre, en dichter f 
Guittone bloeit, de Toskaansche trobadore. 

De Vlamingen verslagen bij Westkapelle. 

Guillaume Bouchier. de eerste Europeesche bezoeker in Tibet. 

1254 Paus Alexander IV (1254-1261). 

Rudolf von Ems f 
Interregnum 1254-1293. 


Digitized by Google 


Original from 

UNIVERSITY OF CALIFORNIA 







302 


VOOR ONS ONDERWIJS 


Manfred in Napels (1254-126<3). 

De eerste niet-Latijnsche keure in Holland, geschonken door graaf 
Willem II. Ze is gesteld in het Nederlandsch, waaraan straks door 
Floris V de alleenheerschappij zal worden geschonken in de grafelijke 
kanselarij. 

1255 Willem van S‘Amour: « De Periculls novissimorum temporum *. 
Duccio wordt geboren. 

Thomas van Celano, dichter van het « Dies Irae * f 
Ulrich von Lichtenstein f 

1256 Willem II valt in den strijd tegen de West Friesen. Zijn zoon Floris V 
volgt hem op. 

S‘ Ludgardis f 

De orde der Augustijnen-Eremieten wordt gesticht. 

1257 Thomas van Aquino wordt plechtig opgenomen onder de magisters 
van Parijs. 

Tusschen 1257 en '60 vertaalt Maerlant « Alexander Yeesten * uit het 
Latijn. 

1258 Thomas van Aquino: « De V^ritate ». 

Eerste mysterie in de Engelsche Volkstaal. 

Het Schamanisme wordt in Perzië tot Staatsgodsdienst verheven. 

1259 Thomas van Aquino op het Dominikaner-Kapitel te Valenciennes. 
Manfred in den ban geslagen. 

1260 De Zuiderzee verschijnt in haar huidige gedaante. 

Eerste processiën der « Disciplinati *. 

* Rutebeuf: « Theophilus ». 

Albertus Magnus wordt bisschop van Regensburg. 

De Russische Tartaren nemen den Islam aan. 

1261 Paus Urbanus IV (1261-1264). 

Thomas van Aquino wordt hoogleeraar aan de hoogeschool der Curie. 
Hendrik III, hertog van Brabant f. Jan I volgt hem op. 

* Jacob van Maerlant bewerkt« Merlyn *. 

1262 * Thomas van Aquino: « De Regimine Judaeorum, ad Ducissam 
Brabantiae ». 

Koning Haakon neemt Ijsland. 


Digitized by Google 


Original from 

UNIVERSITY OF CALIFORNIA 






VOOR ONS ONDERWIJS 


303 


1263 * Thomas van Aquino voltooit zijn « Summa contra Gentiles *. 

* * » * * «de Anima *. 

* Maerlant vertaalt Benolt de S‘ More’s « Historie van Troyen ». 

1264 Francesco da Barberino wordt geboren. 

2 Aug. wordt ingesteld tot Sacramentsdag, dank zij vooral den ijver 
van Juliana en Eva, twee dochters der Zuidelijke Nederlanden. Voor 
dat feest schrijft Thomas van Aquino zijn « Officie *. 

Paus Urbanus IV f 
Vincent van Beau vals f 


Paus Clemens IV (1265-1268). 

Dante wordt geboren. 

Brunetto Latini: « Trésor *. 

Denkelijk begint dit jaar Thomas van Aquino zijn 
gica * te schrijven. 

Kathedraal van Chartres wordt voltooid. 

Albrecht: « Titurel *. 


Summa theolo 


1266 Siger van Brabant bloeit. 

« Vanden Levene ons Heren ». 
üiotto wordt geboren. 

Slag van Beneventum. 

* Maerlant komt uit Voorne terug haar Damme. 

1267 * Gonzalo f, de vertegenwoordiger der godsdienstige epiek in Spanje. 

1268 Conradijn wordt gehalsrecht. 

Thomas van Aquino komt weder naar Parijs. 

* Nicolaas van Cats aanvaardt de opdracht van Maerlant's « Der 
Natueren Bloeme *. 


1269 Koning Ottokar, van Boheme, verovert Styrië, en erft Karinthië en 
Kamiole. 


1270 Zevende Kruistocht: de H. Lodewijk in Tunis. 

Door den bisschop van Parijs worden 13 stellingen uithet Averroïsme 
veroordeeld. 

Adenet: « Berthe *. 

Siger van Brabant: « De anima intellectiva >. 

25 Aug. S‘ Lodewijk IX f 


Digitized by Google 


Original from 

UNIVERSITY OF CALIFORNIA 






304 


VOOR ONS ONDERWIJS 


Marco Polo begint zijn reizen. 

Brunetto Latini sticht in Florence de Academie van Schoone 
Kunsten. 

1271 In dit jaar zijn voltooid: Maerlant’s « Rijmbijbel *, < Wrake van 
Jerusalem * en «S' Franciscus’ leven.» 

1272 Paus Gregorius X (1272-1276). 

Berthold von Regensburg f 
David von Ausburg f 

1273 Rudolf van Habsburg wordt tot Keizer verkozen. 

Roemi f 

1274 S‘ Thomas van Aquino f 
S‘ Bonaventura f 

Algemeene Kerkvergadering van Lyon. Bijzonder secretaris aldaar 
van den Paus: Willem van Moerbeke. 

Dante ontmoet de eerste maal Beatrice. 

1275 * « Chroniques de S' Denis *. 

De «Schwabenspiegel». 

1276 Paus Innocentius V (1276). 

» Adrianus V (1276). 1 

» Johannes XXI (1276-1277). 

1277 Johannes XXI benoemt Willem van Moerbeke tot Aartsbisschop 
van Korinthe. 

Mathilde von Magdeburg f 

Robert van Kilwardby, Aartsbisschop van Kantelberg, veroordeelt 
met instemming van alle magistraten der Oxfordsche Universitelt, 
verschillende Averroïstische stellingen. 

Paus Nikolaas III (1277-1280). 

1278 * Jean de Meung: « Le Roman de la Rosé * voltooid. 

1279 « Frauenlob * in ’t leger van Rudolf von Habsburg op het Marchfeld. 

1280 Albertus Magnus f 
Nicola Pisano f 

* Saadi, Perzisch dichter f 


Digitized by Google 


Original from 

UNIVERSITY OF CALIFORNIA 




VOOR ONS ONDERWIJS 


305 


De hertog van Brabant vervangt in de officieele stukken het Latijn 
door de landstalen: eerst alleen het Fransch, spoedig ook het Dietsch. 
Gwijde van Dampierre wordt Graaf van Vlaanderen. 

1281 Paus Martinus IV (1281-1285). 

Willem van Moerbeke f. 


1282 Siciliaansche Vesper. 

* Maerlant begint zijn « Spieghel Historiael ». 

1283 Dante ontmoet een tweede maal Beatrice. 

« Robin et Marion ». 


1284 

1285 



Koning Alfonso X f 

# 

Paus Honorius IV (1285-1287). 

Philips IV, Koning van Frankrijk, begint zijn regeering. 

* Jan Boendaie wordt geboren. 

* « Lohengrin ». 


1286 S‘ Aechte’s Leven Wordt uit het Latijn vertaald in het klooster 
Eename bij Oudenaarde. 

Bartebreus f 

1287 Conrad von Würzburg f 
Adam de la Halle f 

Floris V onderwerpt de West-Friezen. 

Te Bacharach wordt, naar men zegt, door de Jóden een 13-jarig 
knaapje vermoord: S‘ Waemaer. — Daarover in onze literatuur een 
gedeeltelijk bewaarde legende. 

1288 Paus Nikolaas IV (1288-1292). 

Slag van Woeringen. 

* Jan van Heelu: € Yeeste van den Slag van Woerinc *. 

Kathedraal van Amiens wordt voltooid. 


1289 

* 1290 Dante’s Beatrice f 
Rutebeuf f 

S* Maria Egyptiake’s leven wordt in het klooster Eename uit het 
Latijn vertaald. 

De Heksenprocessen komen meer en meer in zwang. 


Digitized by Google 


Original from 

UNIVERSITY OF CALIFORNIA 





306 


VOOR ONS ONDERWIJS 


• I 

1291 Einde der Kruistochten. Ptolemais valtin de handen der Saracenen. r - 
Verbond Uri, Schwyz en Unterwalden. 

Maerlant: < Van den lande van Oversee >. 

Adolf van Nassau keizer. 

1292 * « Havelock the Dane *. 

1293 Jan van Ruysbroek wordt geboren. 

Hugo von Langenstein : e Legende der H. Martina *. 

1294 Paus S‘ Celestinus V. — Paus Bonifacius VIII (1294-1303). 

Brunetto Latini f 

Guittone del Viva d’Arezzo f 
Roger Bacon f 
Jan I van Brabant f 

1295 Dante lid van het Consilium « Centnm Virorum * zijner stad. 

1296 Floris V wordt vermoord. Jan I volgt hem op. 

Paus Bonifacius VIII: bulle « Clericis laïcos >. 

1297 Willem van Afflighem f 

Lodewijk IX wordt heilig verklaard. < 

1298 Bonifacius VIII: « Liber sextus *. 

I 

Palestrina verwoest. 

Jacobus de Voragine f 

Adolf van Nassau f slag Göllheim. Albrecht van Oostenrijk. 

1299 Jan I, van Holland f. Zijn neef Jan van Avesnes, graaf van Henegouw, 
volgt hem op. 

Dante als Florentijnsch gezant naar San bemignano. 



Drukkerij A. De Bièvre, Brasschaat (Antwerpen). 


Digitized by Google 


Original from 

UNIVERSITY OF CALIFORNIA 







DIETSCHE WARANDE 

EN BELFORT 



REDACTIE ï 

MARKGRAVENLEI, 174, ANTWERPEN 


Drukkerij 

A. DE BIÈVRE, Brasschaat. 


Digitized by Google 


Original from 

UNIVERSITY OF CALIFORNIA 







Digitized by Google 


Original from 

UNIVERSITY OF CALIFORNIA 



SEXTA MAÏ (1432) 

Een datum op « Het Lam Gods ». 


De dagbladen hebben gemeld dat de H. Minister van 
Wetenschappen en Schoone Kunsten, vergezeld van de meest 
bevoegde kenners der Eycker Kunst, de zes vleugelpaneelen 
der «Aanbidding van het Lam » te Berlijn gaat terughalen. Na 
meer dan een eeuw komen dus de eertijds onbegrepen en zelfs 
misprezen onderdeden van het grootsche meesterstuk uit hun 
ballingschap weer, en ze zullen met alle eere worden ontvangen. 

« Want ’t is een Hemelgaef, te chieren Vlaenderlandt. * 

De eerste inhuldiging te Gent was als eene gebeurtenis. 
Het gewaardeerd altaarstuk werd door de geestelijkheid en de 
opgetogen bevolking in plechtige processie uit Jan’s werkhuis 
naar de toenmalige St. Janskerk (nu St. Baafs) overgevoerd en 


Digitized by Google 


Original from 

UNIVERSITY OF CALIFORNIA 



310 


SEXTA MAÏ 


0 

blijvend ten toon gesteld. Het was den 6 n Mei 1432. Jan van 
Eyck heeft in het opschrift op de buitenluiken dag en jaar 
willen bewaren en vereeuwigen. « Schilder Hubertus van Eyck 

— geen grooter werd er gevonden — heeft het lastige werk 
begonnen, en zijn broeder Jan, de tweede in de kunst, heeft 
het voltrokken op verzoek van Judocus Vydt. Versü seXta 
Mal Vos CoLLoCat aCta tUerl. De 6 e Mei (van het jaar 1432 
bepaald door het chronicon) laat u op de keerzijde het vol¬ 
tooide werk beschouwen. 

Die zesde dag van Mei was blijkbaar opzettelijk daartoe 
uitgekozen. 

Was het de patroondag van Jan van Eyck? Was het de 
verjaardag van het plechtig bezoek dat de Raad in 1424 het 
nog onvoltooid schilderstuk in Huberts werkplaats vereerde? 
Dat alles is mogelijk. Zeker is : dat de Kerk dien dag een 
feest vierde van den Apostel en Evangelist St. Jan : 
« S. Joannis ad Portam Latinam *, door het volk geheeten 
St. Jan in de olie. Men huldigde nl. de martelie van St. Jan, die 
te Rome in eenen ketel kokende olie werd gestoken waar hij, 
door Gods beschermende gratie, schooner en sterker uitkwam 

— en daarna zijn doodstraf in ballingschap zag veranderen. 

Welke dag paste beter om de schoonheid, de degelijkheid, 
den letterlijken triomf te vieren van de nieuwe aanwending der 
olieverf , die als een ontdekking der van Eycken mocht gelden 
en eene ware omwenteling in het paneelschilderen teweeg¬ 
bracht ! 

Het was tevens het-feest van den Evangelist Joannes, die 
in zijn ballingschap op het eiland Pathmos de Apocalypsis 
Jesu-Christi schreef, het Evangelie van den verrezen Christus, 
waaraan de geniale ontwerper en voornaamste uitvoerder van 
het polyptiek, de te vroeg gestorven Hubert van Eyck, den 


» 


Digitized by Google 


Original from 

UNIVERSITY OF CALIFORNIA 






SEXTA MAÏ 


311 


geest, de opvatting en vele bijzonderheden van uitwerking 
ontleende. 

Meer nog : het kerkelijk Officie en de Mis van dien dag 
pasten wonderwel aan bij het middenverdiep, de aanbidding 
van het eigenlijke Lam Gods op de vernieuwde aarde. De 
drie nocturnen herinneren aan de vreugde der zondenver- 
geving en der zaligmaking door Christus’ bloed; verhalen de 
martelie van St. Jan in de olie, het voorwerp van het feest, prijzen 
de mysterievolle Apocalypsis — en wijzen er op dat ook Joan- 
nes de roem van het martelaarschap niet mag ontzegd 
worden. 

Doch luistert hoe de Responsoria het middenpaneel treffend 
beschrijven. 

1. « Het blijvend licht zal stralen voor uwe heiligen, o 
« Heer, in eeuwigheid van duur, alleluia, alleluia. Oneindige 
» vreugde zal zijn op hun hoofden : blijdschap en jubel wordt 
» hun deel *. — (1) 

2. « Met groote kracht gaven de Apostelen getuigenis 
» van de Verrijzenis O. H. Jesus-Christus, alleluia, alleluia. 
» Vervuld met den H. Geest spraken ze met betrouwen Gods 
woord ». — 

3. « Isti sunt agni novelli... Dit zijn de nieuwe lammekens 
»die het meldden, alleluia, alleluia. Pas kwamen ze ter 
» bronnen. Ze zijn vervuld met klaarheid, alleluia, alleluia. 
» Voor het aanschijn des Lams staan ze gehuld in witte klee- 
» deren en met palmtakken in hunne handen ». 

(1) Van de zaligheid der heiligen spreken ook de antiphonen van 
vespers en lauden: b. v. « Sancti tui Domine florebunt sicut lilium. Et 
sicut odor balsami erunt ante te. — In ccelestibus regnis Sanctorum 
habitatio est; et in aeternum requies eorum. — Spiritus et animae justorum 
hymnum dicite Deo nostro. * 


Digitized by Google 


Original from 

UNIVERSITY OF CALIFORNIA 





312 


SEXTA 


Denkt nu terug op de politieke en sociale toestanden dier 
tijden : weelde, hoogmoed en waanzin der gekroonde hoofden 
groeide in oorlog en verkwisting, in moord en bloedwraak 
zonder einde, en veranderde Europa in een slagveld, waar het 
eeuwig slaehtoffer, de mindere man, verbloedde of verging 
van armoede, honger en pest. Het heidendom herleefde. Stuk 
voor stuk werden de vrijheidskleuren verscheurd. De ridder¬ 
lijkheid was dood, de ridderschap mocht vallen als overbodig 
en onnut. Bederf verlamde alles en baande onvoldaanheid, 
opstand, verraad, verbittering. Woestelingen gaven zich vlakaf 
uit als « haydroits », als haters van alle recht. En de Kerk ? De 
Kerk zelve wankelde op hare grondvesten en bloedde jaren en 
jaren van de Westersche Scheuring. Een tegen-paus zetelde te 
Avignon. Christus' echte Plaatsvervanger op aarde kon niet 
met zekerheid worden aangewezen, noch optreden met gezag. 
Onzeglijke onrust martelde de zielen: waar was de ware 
« Sleutelvoogd van ’s hemels poorte » — en was al dien tijd de 
zaligheid wel mogelijk ? (1) 

Gent bleef wel is waar hardnekkig trouw aan den Paus 
van Rome , en toen van Eyck zijn hemeltooneelen voltooide, 
heerschte in het weelderige Vlaanderen een korte wijl betrek¬ 
kelijke rust. Toch besefte men de ellenden rondom en de oude 
Chronycke getuigt: « In eenen ruden tijt, ons God dezen groo- 
ten constenaer sant. » 

Toen werd de Hemel-gaef van Huberts schilderwerk in 
S. Jans-kerk ingewijd en wij veronderstellen verder dat de Mis 
voor het hoog tentoongestelde meesterwerk gezongen wordt. 

In de H. Mis van dien dag smeekten de priesters der heele 
Kerk en baden de burgers van Gent: « Gij hebt me beschermd, 


(1) Revue Gén. Sept. 1897. Leon Souguenet. 


Digitized by Google 


Original from 

UNIVERSITY OF CALIFORNIA 


SEXTA MAÏ 


313 


> o Heer, tegen de samenspanningen der boozen, tegen de 

* menigte van hen die onrecht bedrijven. Verhoor, Heer, mijn 
» gebed nu ik bid; aan den schrik des vijands ontruk mijne 
» ziel. Gij ziet dat wij van alle kanten door onze kwalen ont- 
» redderd worden ». 

Toen, scheen het, rees de schim van den grooten, kalmen 
Godschouwer Hubert op, wijzend met zijne haast heilige hand 
naar de woorden in de gouden nis om het hoofd van den god- 
delijken Heiland en Redder : « Hic est Deus... Summus om¬ 
nium... Remunerator... Almachtig, algoed, opperste en rijke 
Vergelder». En de klare taal zijner beelden troostte het lang 
verkropte leed der ongelukkige kinderen van Eva, der banne¬ 
lingen in dit 'dal van tranen, misschien even diep als de 
priester die het Epistel zong : « Stabunt justi. Alsdan zullen de 
»gerechten staan met groote vrijmoedigheid tegenover hen 
»die ze beangstigd hebben, en hun hunnen arbeid hebben 
» onttrokken. Dezen dit ziende, zullen gruwelijk verschrikken, 

• en ontsteld staan over zulke onvoorziene zaligheid; en zullen 
» onder elkander zeggen met spijt, en met gewetenswroeging 
» zuchten : D&t zijn ze die wij vroeger hebben gehouden voor 
» een spot en voorbeeld van hoon. Wij, dwazen, hielden hun 
»leven voor onzinnig en hun einde voor schande. En hoe staan 
» ze daar nu gesteld, onder de Kinderen Gods, en hun einde 
»is.,, onder de Heiligen ». 

Dat waren balsemwoorden van gerechtigheid. Het geweten 
eischt — te gauw soms : de mensch zelf heeft geen duur, 
maar eischt te recht — voor den brave glorie, voor den booze 
beschaming en straf. De hooge maar schrikbarende gave der 
Vrijheid van het redelijk wezen vindt haar kroon even schitte¬ 
rend in straf als in loon. Met een hemel zonder hel is Gods 
rechtvaardigheid, Gods liefde en goedheid zelfs, niet denkbaar. 


Digitized by Google 


Original from 

UNIVERSITY OF CALIFORNIA 





314 


SEXTA MAÏ 


In het groote mysterietooneel, de Divina Commedia der van 
Eycken, brandde ook op de predella « die helle ». De hel moest 
er zijn. Het wonderwerk, geschilderd in waterverf, « woog op 
tegen goud * zegt de Oude Chronycke, doch slechte en domme 
schilders hebben het vroegtijdig met hun < kal verhanden » 
afgevaagd. Daaruit ging op met geknars van tanden : « Wij 
hebben ons afgetobd ter verdoemenis, langs pijnlijkste kromwe- 
gen ons doolgeloopen; maar den waren weg, dien des Heeren, 
hebben wij miskend. Te laat! Te laat! (cfr. Sap. 5) Ergo 
erravimus a via veritatis ». 


Doch daarop drukte de Kerk heden niet langer; ze liet 
onmiddellijk op het Epistel volgen de dichterlijke beschrijving 
van het land der eeuwige lente, de woonstede van vrede en 
rechtvaardigheid, het open Paradijsland der van Eycken. « De 
brave zal bloeien als de palmboom, als de ceder zal hij zich 
hoog en wijd uitbreiden vóór den Heer, alleluia. 

« De brave zal groeien als de lelie en zijn bloesem valt niet 
• af in eeuwigheid. De hemelen zullen uwe wonderwerken 
» verkondigen, o Heer, en uwe getrouwheid zal prijzen de 
» vergadering der heiligen, alleluia, alleluia. 

* « De rechtvaardige zal zich verheugen in den Heer en 
» hopen in Hem; en geprezen zullen worden allen die oprecht 
» van harte zijn, alleluia alleluia! Omnes recti corde... » 

Het Evangelie leerde dat de eereplaatsen in Gods rijk niet 
willekeurig en uit louter voorkeur aan vrienden werden gegeven.. 
Aan zijn rechter en linker hand kan Jezus slechts plaatsen die 
het verdiend hebben en voor wie de Vader, in zijn alwetend 
vooruitzicht dezer verdiensten, het zoo heeft bereid. Doch door 
lijden en kruis bijzonder is het Godsrijk te verwerven. De 
weg ten Paradijse gaat over Golgotha ». De twee broeders 


Digitized by Google 


Original from 

UNIVERSITY OF CALIFORNIA 



SEXTA MAÏ 


315 


Jacobus en Joannes bevestigen geestdriftig dat zij Jezus' lijdens¬ 
kelk kunnen drinken. 

Het bloedend Lam, de passietuigen, de palmen der mar¬ 
telaren bewijzen die lijdensleer genoeg. « Dezen zijn het die uit 
de groote verdrukking zijn gekomen en daarom zijn ze voor 
den troon van God ». (Apoc. 7 : 14). 

Daar klinkt opeens de roepstem der priesters: Sursum 
corda. De harten omhoog 1 Gratias agamus... Laten we dank 
zeggen aan God, onzen Heer. 

En plechtig rijst over de staande vergadering het dankge¬ 
bed (de Praefatie der Apostelen) tot den Eeuwigen Herder 
Christus die zijne kudde niet verlaat, totdat ten slotte, op de 
bede van Jezus’ Bruid, de Kerk, boven de zwakke stemmen der 
aarde, de hemelsche koren der trouw gebleven Engelen en 
Aartsengelen, machtig en eenparig rollen door de hemelen den 
galm van het driemaal Heilig elkander toe, Hem ter eere, die, 
als Paus en Koning, op den troon zit in de glorie van den 
Vader zelf: (Phil. 2 : 11) Heilig, heilig, heilig de Heer, de 
God der heirscharen! Dominus Deus Sabaoth (1) Dat is : der 
hemelsche heirscharen: der engelen en der ontelbare gezaligden. 

De vergadering knielde voor de Consecratie. Herdacht en 
vernieuwd werd het offer van het Kruis-lam, dat zich slachten 
liet en zijn bloed vergoot tot losprijs der zonden. « Agnus re- 
demit oves ». Het lam kocht de schapen vrij. 

(1) Deus Sabaoth beteekent nooit: G. der aardsche legerscharen. 
Isaïas 54 : heet Christus, den stichter den bruidegom der Kerk, bij name : 
Dominus Sabaoth. Zoo doet ook de Kerk zelve b. v. in de Prefatie der 
Apostelen. « Sabaot * op den borstriem der gioote middenfiguur kan niet 
langer een argument zijn om den godd. persoon des Vaders daar verbeeld 
te zien. God de Vader heeft in de « Aanbidding » geen zin, ofschoon alle 
mij bekende werken enkel van God den Vader gewagen. Dat hop«n we 
in een volgend artikel afdoend te bewijzen. 


Digitized by Google 


Original from 

UNIVERSITY OF CALIFORNIA 







316 


SEXTA 


Wat dreef weerom oogen en harten van de diepte naar de 
hoogte? Wat anders dan de drang der waarheid dat er geene 
hoogere verheerlijking Gods mogelijk is, dan die Hem gegeven 
wordt in en door den God-Mensch. De geest steeg als vanzelf, 
bij reuzensprongen afgronden over, uit Adams ellenden tot de 
koren der geesten, tot den troon der reine Moeder Gods, tot den 
top van alle hemelen waar de eens lijdende en versmade 
menschheid van Gods Zoon triompheerde in eeuwige heer¬ 
schappij van Koning en van Redder zijner broeders. 

«Rex regum Dominus dominantium » luidt zijn eigen 
mysterievolle naam (Apoc. 19:12, 16) die in vier rijen eere- 
paerlen op den zoom van zijn kleed gestikt staat, in goud en 
gloeiende robijnen. (1) 

De purperen Engel van Gethsemani, die Hem geverfd 
in zweet van bloed, plat der aarde had zien liggen, Hem 
driemaal had hooren roepen verlaten in dien akeligen nacht, 
herhaalde, met even opengeslagen handen, de troostrede diè 
hij toen sidderend van ontzag en medelijden gestameld had en 
die nu jubelde door den vollen, luisterenden hemel: 

« Bloeddruppelen verkeeren in robijnen, 

In perlesnoer de tranen hier gestort. 

De zon en maan staan doof, hoe schoon ze schijnen, 

Als gij uw kleed met diamant omgordt... 

Wat is uw hoofd een kroon omhoog beschoren I 
Wat is die kroon uw schimpkroon ongelijk ! 

Hoe wil uw naam en titel alle namen 
Verdooven, als de Hemel, Aarde, en Hel, 

Voor u geknield, in Jezus -naam te zamen 
Zich buigen voor uw troon en voetschabel ». 

Het nooit rustend hemelsch koor begroette eenparig den 

(1) In Grieksche en Latijnsche hoofdletters. 


Digitized by Google 


Original from 

UNIVERSITY OF CALIFORNIA 



SEXTA MAÏ 


317 


goddelijken Triomphator met een zegevierend herhaald: 
AG LA d. i. Gij zijt sterk in eeuwigheid, o Heer. (1) 

De priester aan het altaar vouwde de handen samen voor 
de borst, boog het hoofd, en herdacht in dankbaar Memento 
den dierbaren Meester Hubrecht die duizenden was voorgegaan 
« met het teeken des geloofs en nu rustte in den slaap van vrede » 
binnen diezelfde gewijde beuken... En zijn stemme stokte als 
hij den onvergetelijken stervende weer voor zich zag. Hij zag 
hem, den grootsten schilder zijner eeuw, gewasschen van alle 
vlekken in het zoenbloed van het Lam, gevoed met de teerspij¬ 
ze voor zijn terugreis naar God, gelaafd met het hartebloed 
van zijnen teederen Pelicaan, het altijd helder oog gevestigd 
op het werk van zijn leven, het onvoltooid werk zijner liefde... 
Wat tragische worsteling, eer die bloeiende man ondergaf en 
bekende : « My ne halp raet, const, noch medicine ». Kalm, 
ondanks alle pijnen, volkomen gelaten, na de uren van harden 
strijd, sprak hij nu: « God is de Heer. Mijn Verlosser leeft. 
Ik zal hem zien met mijne oogen gelijk hij is. Hier zien we 
maar als in een spiegel, als in een raadsel» en zijne oogen 
opheffend ten hemel, «dèèr echter van aangezicht tot aange¬ 
zicht ». — Na een poos voegde hij er bij met weemoed: « Mijne 
verre vrienden zou ik willen groeten en zeggen : 

Bidt God voor mij die Const minnen, 

Dat ick zijn aansicht moet ghewinnen... 


(1) Het nog steeds on- of misbegrepen AGLA op de vloertapijten der 
beide Engelenpaneelen is eene oude, veelgebruikte benaming van God, 
gevormd uit de aanvangsletters der vier Hebreeuwsche woorden : Atha 
Gibbor Leolam Adonaj : Gij zijt sterk in eeuwigheid, o Heer. cfr. Domi- 
nusfortis et potens... Dominus virtutum ipse est Rex gloria. Liturgie van 
Palmzondag. 


Digitized by Google 


Original from 

UNIVERSITY OF CALIFORNIA 






SEXTA MAÏ 




Het koor eindigde tezelverstond de roerende smeekbede 
van den grooten Aquiner tot den « teederen Pelicaan » het Iief- 
desymbool rond Jezus' majesteit op het bovenste middenpaneel: 

Jesu, quem velatum nunc aspicio, 

Oro fiat istud quod tam sitio, 

Ut te reveiata cernens facie, 

Visa sim beatus tuae gloriae. 

Kalmer en eindeloos breed zweefde nu tusschen hemel en 
aarde het wonderschoon gebed dat de Heer zelf ons leerde, het 
gebed der gemeenschap, het gebed der menschheid tot den 
Drieëenigen God : 

Onze Vader die in de hemelen zijt, 

Geheiligd zij Uw naam, 

Uw rijk kome, 

Uw wil geschiede... 
en leid ons niet in bekoring, 

besloten door den kreet van heel een volk in leed en nood : 

« maar verlos ons van den kwade! • — En weerom in zijn be- 
benauwdheid ijlend tot den goddelijken Middelaar: « Geef goed¬ 
gunstig den vrede in onze dagen. Beveilig ons tegen alle 
omwenteling. Verdienden wij straf, Lam Gods dat de zonden 
der wereld wegneemt, geef ons den vrede, dona nobis pacem .» 

In het wonderhelle verschiet, onder het blauw der wolken 
en het groen der boomen en landouwen, als een bruid getooid 
voor haar bruidegom, daalde, met een toover van torens, de 
hemelstad Jerusalem, beata pacis visio, het zaligende vreêge- 
zicht. 

De H. Joannes Baptista « de vriend van den Bruidegom » 
zag bij Christus’ Doopsel den H. Geest op Hem dalen en 


Digitized by Google 


Original from 

UNIVERSITY OF CALIFORNIA 


SEXTA MAÏ 


319 


blijven zweven om het geloof der flauwen te sterken in de 
woorden van den • onzichtbaren Vader : « Deze is mijn welbe¬ 
minde Zoon. Luistert naar Hem. » 

Te midden goddelijken gloed hing die ook hier, op uitge¬ 
spreide schitterende wieken « vol paradijsdauw » boven het Lam 
en boven de menigte. Hij was de Geest, door Christus beloofd 
en gezonden om te leeren, te richten, te heiligen. Hij was de 
Trooster, de Vader der armen, en zijn vurige stralen drongen uit 
het middenpunt der hemelen door tot in alle aardsche diepten : 
de ziel der Kerk. Meer nog: gelijk op de buitenpaneelen Christus, 
de Zoon Gods, ontvangen wordt van den H. Geest en gevormd in 
de Maagd Maria, zoo moeten uit de verloste en gereinigde 
menschheid de zielen bovennatuurlijk worden ontvangen, de 
zonen Gods worden geboren van den H. Geest, die als eene 
levende fonteine uitvliet in zijne zeven gaven, en na het 
« zijn * der heiligmakende gratie, schenkt het weten, het 
willen, de onontbeerlijke stuwkracht tot de daad der deugden 
allemaal. 

De open bron des levens bood den dorstigen, in hitte 
en strijd, overvloed van frischheid en sterkte, wekt bloem 
en kruid en wondere schoonheid der landouwen. Den laatsten 
en plechtigsten dag van het blijde Loofhuttenfeest en zijn sym¬ 
bolisch waterputten, hoor ik Jezus zelf roepen midden in den 
stillen tempel: « Zoo iemand dorst heeft, hij kome tot mij, 
en drinke. » (Joan. 7: 37) en gelijk de Joden, herhalen de 
christene eeuwen het lied van zijnen propheet Isaïas 12 : 13 : 
« Gij zult met vreugde water scheppen uit de bronnen des 
Zaligmakers » . 

Daar staan tusschen wijnstok en broodboom tal van andere 
boomen, beladen met puik van altijd nieuwe vruchten des levens, 
het recht der gereinigden in het bloed van het Lam. Daar staat, 


Digitized by Google 


Original from 

UNIVERSITY OF CALIFORNIA 






320 


SEXTA MAÏ 


bij het samenloopen aller wegen, midden in den hof, het heilig 
Hout, het kruis en ’t altaar van het Lam. 

« Geen Cherubin keert hier, met gloeijend staal, 

U uit den hof van dit wellustig maal. 

Hier nestelen geen slangen in de bladren. 

Dees appel voedt het leven in onze adren, 

En rekt den Mei der jonkheid, zonder end. 

Zijn rijpe schel, van rijp noch mist geschend, 

Vermomt geen worm, die u in ’t hart zal bijten 
En zulk een rij van kinderen doen krijten. » 

Hier is, o troost, de boom der kennis en de boom des 
levens niet verscheiden: het éene Lam, de éene Heer is De 
Waarheid en is Het Leven. 

« Neemt en eet. » 

%ê 

« Zoo Eva zich vertastte aan d’eedle vrucht 
Des eersten hofs, geplant in Edens lucht, 

Het wordt geboet door kostelijker eten : 

De spijs bedroeft, de Spijs helpt leed vergeten : 

De spijs bederft, de spijs herstelt het al. 

Verboden Spijs veroorzaakt ’s werelds val, 

Geboden Spijs veroorzaakt ’s werelds leven. 

De mensch wordt daar vernederd, hier verheven.» 

In- en uitwendig gestuwd door hooger kracht, stonden de 
eindelooze processies der uitverkorenen gereed om offervaar¬ 
dig, spoedig en volhardend voort te treden 

€ de Heirbaan op, In ’t eeuwig schijnend Licht. » — 
« Door ’t hemelsch brood gesterkt, o Heer, vragen wij tot 
eeuwig leven te zijn gevoed.» (Postcommunio) 

Van uit den hoogen troon teekende de Eeuwige Hoogepries- 
ter zijnen zegen : zijne rechter spreidde « vreugde onvermengd : 
gaudium sine maerore a dextris ». 


Digitized by Google 


Original from 

UNIVERSITY OF CALIFORNIA 





SEXTA MAÏ 


321 


De priester eindigde met een knieval S. Jans Evangelie : 
« Maar zoovelen Hem ontvingen, hun gaf Hij vermogen kinde¬ 
ren Gods te worden : hun die in zijnen naam gelooven... die 
uit God zijn geboren. En het Woord is vleesch geworden en 
Het heeft onder ons gewoond, en wij aanschouwen zijne heer¬ 
lijkheid : heerlijkheid als van de Eeniggeborene uit den Vader, 
vol van genade en waarheid. » 

Heel den dag verdrong zich de menigte in den kooromgang 
der kerk en rond het altaar, waar jong en oud hangen bleef 
en zwermen als gretige bijen om zoetigheid van heide en hemel¬ 
dauw. Onder in de middenbeuk, brandden lichten op het graf 
van « Meester Hubrecht den uitnemend constig(en) schilder 
die de tafel in S. Janskerke eerst begonnen hadde. » Wolken 
wierook geurden onder de gewelven. Alle klokken luidden. 

De begiftiger Judocus Vijdt voelde zich den meest ver¬ 
plichte. 

Dien dag nog ging Jan naar Brugge terug en stelde ontroerd 
het voltooide werk hunner handen onder de hoede der edele 
« constminners » van Gent: 

Versu sexta Mai vos collocat acta tueri. 

* 

• ♦ 

Ik herhaal mijne stelling : Was die 6 e Mei niet prachtig 
gekozen voor het eerst en waardig openplooien van het wonder¬ 
werk onzer godsdienstige schilderkunst ? 

* 

• * 

Binnenkort wordt het weerom tentoongesteld in de eerste 
pracht zijner volledige oorspronkelijke deelen. 

Waar en wanneer zal dat het best en het schoonst geschie¬ 
den? 

Het antwoord is klaar : In S 1 Baafs op & 1 Mei. 


Digitized by Google 


Original from 

UNIVERSITY OF CALIFORNIA 










322 


SEXTA MAÏ 


Een voorstel nog. 

Men viert de wereld door Dante en zijn genie. Te recht. 
Maar... de zoogenaamde « Aanbidding van het Lam » deelt het 
lot der meesterstukken: veel geprezen, min gelezen. Een 
« Dedaelswerck » zuchtte vóór eeuwen Lucas de Heere. Ook 
op onze dagen werd ze, zelfs door de besten, nog maar tenhalve 
verstaan. Kon ieder jaar de 6 e Mei ons niet samenbrengen om 
van Eyck te vieren ? Kon dien dag in academies, onderwijs¬ 
gestichten, kringen van allen aard geen zitting worden gewijd 
aan het wereldberoemd puikjuweel onzer eigen Kunst, in 
afwachting dat in de Vlaamsche Universiteit te Gent een 
leeraarsstoel gesticht worde uitsluitend voor de studie van 
het « Lam Gods » ? 

L. Aerts. 

Neppen, 7-3-’20 



Digitized by Google 


Original from 

UNIVERSITY OF CALIFORNIA 



SCHEMERSTRAAL... 




Een voor een glijden, den blik voorbij, de frontbeelden 
...nu een Waal, dan een Vlaming, hier een dichter, daar een 
schilder. — Hoe ze allen gevolgd in bonte wemeling van toch 
eentoonig-grijze ellende ? Af en toe steekt een silhouette uit, 
sterker afgeteekend tegen de lucht van ons wazig Noordzee- 
atmosfeer, het murmelend zeegeklater aan de voeten. — Al 
die jaren door bleef ’t oneindige van de zee hun dobberend 
wee omlijsten, ’t heimvolle van ’t golfgefluister de stem die 
smart en opstand suste... menschelijke wrakken, wegdobbe¬ 
rend op eene zee van eindelooze ellende. 

Wat nu ontwaard in ’t vage van ’t verleden, wegdoeze¬ 
lend in thans bekorende schemering ? Een volksjongen ? Weer 
een dichter ? Weer een schilder ? — Voorwaar, de straal der 
kunst lichtte van lieverlede over die kudde van menschelijk 
vee, maar haar troostgeschemer is voor de uitgelezenen en 
voorgeteekenden. Een andere kracht was noodig, van hooger, 
alhoewel gelijkaardige, beteekenis, van algemeener omvang, 


Digitized by Google 


Original from 

UNIVERSITY OF CALIFORNIA 






324 


SCHEMERSTRAAL... 


om de massa op te beuren, te stalen in den bovenmenschelijken 
strijd. — Kerkske van De Panne, nu moet gij verschijnen, in 
de wijding dier glorievolle dagen, in ’t mysterie van de alom 
heerschende duisternis — schaduwen van gemis aan stoffelijk 
licht, schaduwen van diep-teisterende zielekwaal. Die dorps- 
tempel met nederige, hoewel keurig versierde beuken, was 
de basiliek geworden waar de ontzaggelijkste schouwspelen 
een echo vonden : de epische worsteling van een volk tegen 
ondergang en dood. Episch ja, en toch zoo simpel was alles 
wat daar plaats nam, van de eerste soldaten-begravingen af in 
October-November '14. Nog had de militaire overheid ze niet 
voor officiers alleen voorbehouden : de ‘nederigste volksjongen 
had zijn plechtigen dienst; de eenvoudige kist, in de nationale 
kleuren gewikkeld, werd daarna, voor de kerk neergezet, en zij 
klonken, die zangen vol onsterfelijkheidsbelofte en opbeurende 
blijdschap — Ego sum resurrectio et vita : «Ik ben de Verrij¬ 
zenis en het Leven» — klonken weggedragen op de vleugels van 
den wakkeren zeewind boven ’t lijzig zand van ons mensche- 
lijk bestaan, klonken met verhoogde beteekenis der aangrijpen- 
de omstandigheden in de ooren van hen die daar stonden : echte 
christenen en stoere vaderlanders. En dan verteederde zij, de 
Koningin die gloriegalmde, verteederde tot de Moeder, ver¬ 
vangster der vleeschelijke moeder ginds verre aan ’t rozekrans- 
beieren in de onzekerheid van haar Kempisch stulpje, en boog 
neder over den gesneuvelde, den afgemaaide, en teekende met 
onzeggelijke zachtheid zijn stoffelijk overschot, het zegenend 
voor ’t eeuwig leven gelijk de tijdelijke moeder den zoon eens 
had geteekend voor ’t leven van den tijd... 

Tegen Kerstmis was de tempel, in alle werkelijkheid, tot 
een stal geworden; vol stroo, waar de mannen op sliepen, 
waar eenige bidstoelen nog van voor stonden voor de schaar- 


Digitized by Google 


Original from 

UNIVERSITY OF CALIFORNIA 



SCHEMERSTRAAL... 


I 


325 


sche geloovigen, die in ’t duister strompelden tegen wakker- 
gestooten jongens. De keerskens aan den outer alleen wierpen 
een weifelend licht op ’t mysterie-offer snel opgedragen, 
’t Was hoogtij van nood en angst en spannend gevaar; ’t moest 
ook hoogtij zijn, aan Gods kant, van bermhertig neerbuigen 
op menschelijke ellende. Die boodschap brengt Kerstmis tot 
op de hachelijkste stonden. — Kerstmis kwam, Kerstmis ging... 
geen middemachtmis, geen blijde zang van Engelen, geen ster 
in den nacht van ’t oorlogsduister. En, daags voor Kerstmis, 
daar ik de kerk ontvlucht was, waar dien morgen zelfs geen 
missen gelezen werden, en geknield lag in ’t kapelleken der 
Zwarte Zusters, zag ik dien opdagen dien ik wou nemen als 
het voorbeeld van den trooster in troebele tijden, van den 
lichtbrenger toen alles zoo donker, zoo ontredderd-verward 
was, van den Vlaamschen priester van ’t Vlaamsche volk. In 
hem wil ik belichamen de kracht van ’t geloof dat lichtspeelde 
boven onze jongèns. Hij stelde mij fluisterend voor de heilige 
communie uit te reiken : ’t was onze eerste oorlogsontmoeting. 
Hij zocht toen nog naar eene geregelde opname in den aal- 
moezeniersdienst, die karig moest toegemeten worden aan zijne 
grenslooze toewijding, maar eindelijk toch werd vergund. 
Vluchtige samenbrenging... de oorlogbranding vereenigde, de 
oorlogbranding scheidde. — 

En eindelijk werd de kerk weer vrij, veel later, in Maart. Bij 
de drie maanden was zij de schuilplaats geweest der deerlijkste 
ellende en de vriend der armen had wezenlijk geen langen weg 
af te leggen om kleinen en verstootelingen op te zoeken. Toch 
had het er eerbiediger kunnen toegaan. Waren zij de schuld 
die daar lagen in nood van het vleesch en nog deerlijker nood 
naar den geest? in derving van alle lichamelijke verwarming 
en vertroostingen onwetendheid van alle zedelijke veredeling? 


Digitized by Google 


Original from 

UNIVERSITY OF CALIFORNIA 






326 


SCHEMERSTRAAL... 


De armen! zoo eenige poging van voorlichting tot hen kwam, 
dan hadden zij het te danken aan verderfelijk socialisme, die 
karikatuur van bezorgd katholieken godsdienst. Beneemt men 
het volk zijn geloof, dan is alle bron van opbeuring en troost 
afgesneden. En toch blijft het zoo prachtig, dat volk, zoo offer¬ 
vaardig,zoo standvastig geduldig in alle lijden en verdrukking, 
zoo veerkrachtig in leute en gezond optimisme na den strijd. 
Geen prachtiger volk onder de zon dan ons stoer Vlaamsche 
volk in zijn onbeholpenheid en oorspronkelijke rijkbegaafdheid. 
Mocht het, zooals voorheen, zijne redding vinden in ’t aloud 
geloof en de veredelende reine zeden ! Zijn vertrouwen stellen 
in de herders aan zijn eigen schoot ontsproten, die het leiden 
langs de wegen van vrijheid en vrede ! Mochten, aan den an¬ 
deren kant, de hooge leiders van die leiders geen kunstmatig 
tweespalt scheppen tusschen natuurlijken drang en bovenna¬ 
tuurlijke plichten, tusschen recht van den tijd en streven naar 
de eeuwigheid ! — Doch keeren wij terug haar het met stroo 
gevulde, tot stal geworden kerkske van De Panne, dat wij in 
schijn verlaten hebben. In schijn slechts : de kudde verdwaalde 
schapen die wij er lieten, is maar te echt een beeld van ons volk. 

In Mei was de kerk gezuiverd, ontruimd. Weer was er 
licht in de lucht: de eerste oorlogslente daagde. Ik heb het 
hier niet over die vreemde opgetogenheid der natuurherleving 
te midden verdelging en dood. — In menig Open Brief van de 
Belgische Standaard zou men den jubeltoon van den stond 
kunnen waarnemen. — Het geloofsleven op ’t front, de vruch¬ 
ten van de priesterwerking is hier meer uitzonderlijk bedoeld, 
en in de priesterbeelden de kracht van het geloof. Wat hebben 
wij er gekend, al die jaren van miserie door, van den meest 
verschillenden aard, van alle hoeken van België, van alle 
dracht en van allen ouderdom : parochiepriesters, paters: 


Digitized by Google 


Original from 

UNIVERSITY OF CALIFORNIA 


SCHEMERSTRAAL... 


327 


benedictijnen, karmelieten, dominicanen, franciscanen. — Ik 
zie dat paterken nog, in zijn bruin kleed, schrijlings gezeten 
op een kanon, zoo jong van wezen, zoo stout naïef kijkend, 
’t Was in de eerste dagen van den Yzer en het deftig officiers¬ 
uniform had nog niet alles geüniformiseerd; men zag de vreemd¬ 
ste mengeling van geestelijk gewaad en toevallige dracht. 

Was ons volk prachtig in den oorlog, dan wat gezegd van 
hen, die, aan zijnen schoot ontgroeid, er al de eigenschappen 
van bewaard hebben en ze verfijnden en veredelden in studie 
en hooger zieleleven ? En nochtans was er iets nog heerlijker, 
heldhaftiger dan onze aalmoezeniers: dat waren de brankardiers 
— seminaristen, onderwijzers — die met de jassen, onder de 
jassen, het zelfde helleleven leidden, altijd gereed hunne won¬ 
den te verbinden, hun gevaar te deelen, het opbeurend woord 
op de lippen te hebben. — Wondere jongens ! uit de verte 
groet ik u, met vereerende bewondering. God alleen kan uw 
verdiensten kennen en vergelden. 

Zullen wij nimmer de Pannekerk, Mei-maand-vierend, 
binnentreden ? Zie, de eenvoudige dorpstempel is proppensvol. 
’t Is immers de eerste Maria-maand onder den oorlog, en die 
kan niet lang meer duren, heeft reeds boven alle verwachting 
lang geduurd. Alle gedachten, alle verlangens trekken naar dat 
vaderland, dat men niet verlaten heeft, en dat toch, door een 
ijzeren wal omsloten, zoo ver verwijderd schijnt; dat lande- 
ken waar de dorpskerk staat in haar krans van wuivende vel¬ 
den ; waar de geliefden, aan den huiselijken haard, de dagen 
aftellen tegen dat de zoon, de broodwinner zal wederkomen. En 
zij klinken de lofzangen, eenvoudig-aandoenlijke woorden op de 
nationale wijzen aangebracht, zeggend het trachten van al die 
harten, hun betrouwen in de Moeder-maagd. En de oogen. 
schieten vol tranen — zooals toen voor de eerste maal, in dat 


Digitized by Google 


Original from 

UNIVERSITY OF CALIFORNIA 



328 


SCHEMERSTRAAL... 


zelfde kerkske, na de consecratie van een Zondagsmis, ik de 
« Braban^onne » in eens hoorde galmen. Ik dacht dat mijn 
hart voor goed ditmaal in snikken smolt. Vaderlandsliefde, 
oorlog en vrede, vrijheid en verdrukking, breken der heiligste 
banden,dit alles kreeg plots voor de Belgen, door den schielijken 
wereldoorlog, zijn beteekenis. Dit alles smeekte en weeklaagde 
in de ongekunstelde zangen van die jassenmenigte in de kerk 
van De Panne in Mei *15. Buiten geurden de duinroosjes in 
witte onnoozelheid, de zee in haar vernieuwd blauw zijden 
gewaad, lispelde van leven en liefde, en ook daar binnen in de 
harten, was het één trachten voor vernieuwing der levens¬ 
banden, blijde thuiskomst, zegevierende intrede in ’t verloste 
vaderland — het Aardsch Paradijs ! — En ’t zou nog vier jaar 
duren! 

Wie zal zeggen nochtans of die gebeden van den eersten 
oorlogsmei, niet de dauw waren waaronder de oogst van 1918 
— de welige en rijpe — gedijde ? God is eeuwig ei* lankmoe¬ 
dig : hij laat het graankorreltje in den schoot der aarde rusten 
tot het ontbonden is en gereed staat tot levensvruchtbaarheid. 
Hoe lang blijft een gebed, in den schoot zijner bermhertigheid, 
lot het levensbrood wordt?Dat is zijn geheim. 

Maar de verlossing is gekomen, de dauw van gebeden 
die al die jaren door in mystische wolken onder de gewijde 
gewelven opsteeg, viel eindelijk zegenend neer — Rorate 
coeli , desuper... en ’t zelfde geloof dat, stalend en steunend, 
gewerkt had in den strijd, juichte bij de overwinning, verge¬ 
zelde de vooruitsnellende jongens naar de ontheffende zegepraal. 
Weende ook bij hen die neervielen, en kon van hen niet schei¬ 
den : de Kerk is een tweede Rachel en weigert getroost te 
worden... «Gij toch zult mij begrijpen als ik u zeggen zal 
dat ik die eerste maanden (na de offensief) heb overgebracht 


Digitized by Google 


Original from 

UNIVERSITY OF CALIFORNIA 


SCHEMERSTRAAL... 


329 


levende met de dooden. Mijn schoone jongens ! — ik had al 
mijn beste vrienden verloren, en ze lagen daar achter ons op 
die bane, die glorievolle, die ons weder in België bracht. Mijn 
schoonste levenskracht was bij hen gebleven en ’k zocht ze op 
tusschen de putten en puinen waar ze liggen. Graag zelfs had 
ik me nedergevleid nevens die lievelingen van het ideaal om in 
die verlatene streek, alleen nog de zangerige stem te vernemen 
onzer dooden. Een kluizenaar worden in de Yzerstreek, in een 
schans wonen ver van de niet begrijpende wereld, en bidden 
aldaar en boeten voor mijne jongens...» 

Zoo spreekt een Vlaamsche priester over zijn Vlaamsche 
volk. Zoo weent de menschelijke weemoed in ’t juichen van 
’t zegevierend geloof. 

27 December 1919. 



t 


Digitized by Google 


Original from 

UNIVERSITY OF CALIFORNIA 












LENTE AAN HET FRONT 


De lentepracht! De Ientepracht! 

De levensmacht! Het leven zacht... 

De botten bersten blij in warmer levenszwellen, 

De beken babblen vrij in spoedig voorwaartssnellen, 

De vogel zingt en zwiert. 

Eén jubelen van zang is heel het ruim aan ’t worden, 

Van nachtegaal tot musch — bevleugeld bardenhorden — 

De leeuwrik tiereliert. 

De lentepracht! De lentepracht! 

De liefdemacht! De liefde zacht! 

De zee in al haar wijdte is als van licht doorblakerd. 

Haar baar is blauw, haar lied is ’t lied waar liefde in schatert — 

Het zwellend levenslied. 

Aan tak en twijg en tronk het levenssap, als dronken, 

Het bottend blad bespoedt, dat licht en leven schonken 

Op vrij natuursgebied. 

De lentepracht! De lentepracht! 

De levensmacht: De liefdekracht — 


Digitized by Google 


Original from 

UNIVERSITY OF CALIFORNIA 




LENTE 



De liefde is aan den gang in al des levens sferen — • 

Als liefde wakker kust, wie zal dat kussen weren 

Uit zijner ziele grond ? 

Het leven waart en waait, éen adem uit den hooge. 

Geen bloem of z’ heeft haar geur — geen druppel dauw zal drogen 

Op warmen levensmond. 

O lentepracht! O levensmacht! 

O. liefde, lente, leven zacht! 

Deze verzen, zoo zij op geen andere verdienste kunnen 
aanspraak maken, geven toch de stemming weer van den 
blij-wrangen, geweldig-grootschen oorlogsmei '15, waarin zij 
werden geschreven. 

Ontembaar borst het levensgevoel weer uit, spijts ondergang 
en verdelging, dood en in puin leggen, trots bang gevaar en 
naren strijd. De winter was achter den rug, de winter der 
natuur, de winter der zee ! 

Tot sissen steeds gereed 
De rauwe meeuwenkreet 
Wanneer de stormwind waait. 

Voor woest geweld beducht 
Een kringlend meeuwenvlucht 
In wild gedwarrel draait. 

De schelpjes in het zand, 

Met ijzig rijm omrand, 

Bespikkelen den grond — 

Een mozaïek van steen 
Door vogelpoot alleen 
Betrappeld in het rond. 

Geen straal op d’oceaan, 

In mulle duin geen baan, 

Maar zand in lijz’ge vlucht. 


Digitized by Google 


Original from 

UNIVERSITY OF CALIFORNIA 




332 


AAN HET FRONT 


En in de woestenij 
Van ’t barre strand die rij 
Van vogelen beducht. 

Geen wandelaar op ’t strand — 

Alleen met lucht en zand 
De zee vol stormgeween. 

Waar ’t oog ook dwalen moog’, 

Niets dan het ruim omhoog. 

Het water daar beneen. 

O Heer! uw zee is schoon, 

Wanneer de woeste toon 
Der watren schuimt en schalt. 

Wanneer de pluimentop 
Der baren bonzend op 
Den doffen oever valt. 

Gezegend zij uw naam 
Van aarde en hemel saam, 

O God, die redding geeft. 

Uw gramschap, als de orkaan, 

Loeit op een oceaan 
Door liefdevreugd omzweefd. 

Dat was de zee geweest, den bangen winter door : geweld 
in de natuur, geweld in de maatschappij. De oorlogsorkaan 
loeide. Maar nu was het Mei, en kwam er luwte in de lucht, 
zoo niet in de gebeurtenissen. De duinen herleefden; in het 
ruim was het éen zinderen van leeuwrikken, éen trillen van 
nachtegalen. — O de pracht van die eerste natuurontwaking 
in bang oorlogsgeweld! 

Ik herinner mij, uit mijn verre jonkheidsdagen, hoe zalig 
het was tegen den avond rond te dwalen in onzen tuin die dan 
nog in vollen buiten stond, de maagdelijkheid van de April¬ 
nachten in te ademen, den geur van de bloesemende kers- en 
appelboomen. Ziel en zinnen gingen open om de bedwelmende 


Digitized by Google 


Original from 

UNIVERSITY OF CALIFORNIA 


LENTE 


333 


levensweelde op te vangen; maar in de grijsheid staat men 
voor een ander raadsel, dieper, geheimzinniger, ja, voller : het 
raadsel van ’t eeuwig leven, en de lente krijgt eene nieuwe 
beteekenis, wordt de bode die de- komst meldt van Hem die 
voor de ziel de onsterfelijke Verloofde is. 

Iets van de plechtigheid van dit versch gevoel vaarde in de 
lucht in die eerste frontlente, verhoogd door het tragische van 
’t alpmdreigende. Want nooit zweeg 't kanongedonder en die 
grootsche stem in de verte was als de grondtoon waarop 
vogelgefluit en getril steeg en zwierde — elementaire grondfeiten 
van ’t menschelijk bestaan : altijd zal er strijd zijn, zoolang de 
mensch leeft, tusschen goed en kwaad, plicht en geweld, 
recht en verdrukking, vrijheid en onrecht. Den strijd afschaffen, 
zou heel de grootschheid te niet doen van menschelijke ziel en 
menschelijk leven. Des dwalen de pacifisten zoo jammerlijk : 
altijd zal er oorlog wezen, zooals er altijd armen zullen zijn. 
En door den strijd, vrede; zooals door ’t sacrificie, leven. 

Die grondgedachte ook zocht ik, in den oorlog, tot uiting, 
te brengen : 

De ruischende zee met haar bollende baren 
Oneindig aan ’t deinen in dalenden gloed — 

AI hemel en water wat ’t oog kan ontwaren : 

Oneindig op aarde de baren van bloed. 

Wie telt er, o zee, van uw baren de droppen? 

De sterren des hemels ? De bloemen op aard’ ? 

Wie mocht er den stroom van het hartebloed stoppen 
In schalen van goud door Gods engelen vergaard ? 

Is de oogst nog niet rijp, door uw liefde opgenomen, 

O Christus I aan ’t Kruis, met uw armen zoo wijd ? 

De straling van glorie en glans die wij droomen, 

Omzweeft nu ons volk, aan uw lijden gewijd. 


Digitized by Google 


Original from 

UNIVERSITY OF CALIFORNIA 





334 


AAN HET FRONT 


O Christus met duizenden vielen zij neder, 

Als druppende baren, als aren op ’t veld, 

De bloedige strijders — nooit keeren zij weder... 

Wie heeft er de brekende harten geteld? — 

Uw liefde, die waakt. Als in ’t duister der tijden, 

De heilige glans van uw passie verbleekt. 

Verrijst aan den einder der toekomst, den wijden. 
Van harten een hostie, die blank is — en breekt. 

Die blank is als sneeuwwit, van smetten onschuldig, 
Maar rood als de zon in het Westen, als bloed — 

• Een hostie van liefde, door lijden geduldig : 

O kom, Christus-God! ’t lijdend volk te gemoet. 


Geen lentelied is dat sacrificielied : het draagt voor datum 
De Panne, 16 October 1917. De lente baart den zomer, die 
wordt opgevolgd door herfst en winter, eenheid van het jaar 
in verscheidenheid van seizoen. Zoo ook in ’t menschelijk leven 
blijven de jeugdaandoeningen, enkel verrijpt en verdiept, de 
hartstochten van grijsheid en sterven. Doch ik had het meer 
bepaald hier op het wrange mengsel van opgetogenheid en 
foltering dat onze ervaring was in de lente van ’15. 

Zij was ook zoo heerlijk die eerste oorlogslente, wat 
natuurherleving aangaat. Met honderden orgelden de nachte¬ 
galen in hagen en duinen; ’t was één aanhoudend geketter en 
getril op, in de verte, den doffen bastoon van den oorlogsdaver. 
En wat de vogelen, in de lucht,van muziek verspreidden,dat wa¬ 
ren de bloemen in de duinen van levende poëzie. Vooral de witte 
duinroosjes. Aan menigen Open Brief gaven zij aanleiding. 
Ook in kleur werden zij verheerlijkt. Ik bewaar — met piëteit 
— het kleine panneel dat Paul Pierard, onze jonge vriend, met 


Digitized by Google 


Original from 

UNIVERSITY OF CALIFORNIA 


LENTE 


335 


de gauwte, ’s morgens vroeg, vóór 't exercitie, in de duinen 
ging schilderen en mij vol vreugde bracht. De dauw ligt over 
de bloemkens, de eerste morgenklaarte daagt, alles is maagde¬ 
lijk en frisch gelijk de jeugd van deze edelmoedigen die zoo 
gaaf en grif hnn leven schonken. Met jeugd waren wij omringd, 
eene gansche schaar jongelingen. De een bracht den andere 
mee — ’t was immers alles jonkheid onder de wapens. Dèt 
verhoogde het nijpende van hun sneuvelen of verminken, maar 
ook den glorieglans van hun opoffering. En*, trokken zij weer weg 
naar de vuurlijn, dan volgden ze onze bekommernis, onze 
gebeden, onze gepeinzen. Ook in schrift. Den ll en Mei stond 
mijn eerste Open Brief in De Belgische Standaard te lezen, als 
antwoord op het schrijven van een dier jongelingen : 

« Wat een Aardsch-Paradijs is toch De Panne in de pracht 
van de lenteweelde! Nooit heeft de vernieuwing van het jaar 
mijn hart zoo innig aangedaan. Zou dat komen door het dof 
kanongedonder, onvermijdelijk in de verte, majestatische onder 
toon voor ’t jubelend getril der honderden nachtegalen? Die or- 
gelen hun hartje uit, alsof het ging breken van al te goddelijke 
extaze. Wordt door de moordtragedie, op eenige uren van hier 
afgespeeld, ’t mirakel van liefde en levens verrijzenis tot hooger 
beteekenis opgezet? Maanden lang schenen de duinen in dood- 
sche loomheid te sluimeren : nu schieten zij schielijk wakker, 
getooid met oneindig bloemengebloesem, schakeering van alle 
kleuren... 

» Doch heeft het niet iets wreeds in, aldus te spreken van 
leven en natuurverrijzenis aan hen die dagelijks blootgesteld 
staan aan dood en verminking?— Neen, luistert... Gisteren 
ging weer onze wandeling door de zandige duinen. Veel hebben 
zij verloren van hun vroegeren tooi — de winter was koud, het 
kolenvoorraad schaarsch. Menig boom werd uitgerooid, menige 


Digitized by Google 


Original from 

UNIVERSITY OF CALIFORNIA 





336 


AAN HET FRONT 


tak afgerukt, ja zelfs met heelder stammen werden soms de 
knot-esschen eenvoudig weg in twee gezaagd, zoodateen korte 
naakte tronk alleen blijft staan. Zoo troffen wij er een gisteren 
op den weg, bloot staande in het dorre duinzand, voor 
enkele dagen wellicht nog een doode romp, maar thans schoten 
forsige, frisch-groene twijgen uit hem op... 

« En ik viel aan ’t mijmeren... 

« Dit boomken daar in de zandige duin, was het niet het 
beeld van ons land, van ons gemarteld volk, geknakt, in twee 
gesplitst, beroofd van zijn driedubbele kroon: godsdienst- 
pracht, vrijheidslicht, schoonheidstroost ? Zoodanig dat zekere 
jammerprofeten met een schijn van waarheid, Vlaandrens al- 
geheelen ondergang konden voorspellen. 

« Hier in dat jong-groene hout stond het antwoord op hun 
klachten. Laat het verdwijnen, het oude, uitgedroogde, ten 
einde geleefde, hoe schoon ook en eerbiedwaardig, al heet het 
de kathedraal van Reims of Yperens gloriehallen, als iets 
jongers, kloekers nog, fierder levendig,in de plaats maar komt, 
als het levend heden het glansvolle verleden in de schaduw 

9 

duwt. Wij teerden te veel op het verleden, op middeneeuwsch 
geloof en heldhaftigheid der poortersscharen en luister van 
vroegere kunst. Rond Luik, te Halen, op den Yzer, werd en 
wordt iets afgespeeld waarvoor al het glorierijke van vroeger 
zal moeten zwichten, wordt een tijd geboren, vol belofte voor 
morgen... 

« De doode tronk, dat is ’t verleden, de leutige scheuten 
zijt gij, mijn vrome helden ! » 

Zoo zochten wij met onze jongens meê te voelen en te 
denken. Zoo klonk het lentelied aan ’t front in 't eerste bloedig 
oorlogsjaar 1915. 

Driekoningendag 1920. 


Digitized by Google 


Original from 

UNIVERSITY OF CALIFORNIA 


Voor mijne Zusjes 




De Kroon van Doornen 

Een mystiek sinnespel 


« Zoo gij niet wilt lijden 
Ziet gij af van uwe bekroning » 

•« De Imitatione ». 




Digitized by Google 


Original from 

UNIVERSITY OF CALIFORNIA 


PERSONEN: 


De Jongeling 

Lijden 

Armoe 

Ziekte 

Dood 



Digitized by Google 


Original from 

UNIVERSITY OF CALIFORNIA 




DE KROON VAN DOORNEN. 

EEN MYSTIEK SINNESPBL. 


Een wit marmeren paleis. De hooge zuilen van een stijl - 
streng portaal omlijsten het weidsche vergezicht van een feêri- 
schen zonsondergang op zee. Fluweelen gordijnen hangen in 
zware rechte plooien voor de uitgangen links en rechts. Op eene 
tafel staat een kostelijk maal gedekt , prachtig stilleven van 
weelderige vruchten , zilveren schalen , kristallen roomers. 

In den haard brandt een open houtvuur. 

Uit twee hooge ijzeren staanders , waarrond chimeren kron¬ 
kelen walmt-wierook. 

De Jongeling in rijk Oostersch gewaad. 

Lijden in wijdslepend purperkleed. Een lichtzijden vool 
verbergt het gelaat. 

De jonqelinq. (Lijden ontwarend). 

Alweer 1... Moet ik u steeds op elke bane ontmoeten, 

O gij, die droefheid draagt in ’t plooien van uw vool, 

O nare vrouw, steeds u, waar ’k schuil of domplend dool 
Zelfs hier 1 

(Heftig). Wat wilt gij? 

Lijden. (Met zachte stem). De Meester laat u groeten 
en melden dat Hij u verkoor en u verbeidt. 


Digitized by Google 


Original from 

UNIVERSITY OF CALIFORNIA 










34Ó DE KROON 

JONOELINO. 

Alweer dit duistere antwoord op mijn bange vragen. 
Waarom vervolgt gij mij, gij die m’een gruwbeeld zijt 
en, zóó een koude schaüw, het goud dooft mijner dagen. 

(Tot zichzelf). 

De lucht was blauw en diep in lichten tuin van Mei 
waar, blanke ruikers, geurden knoestige appelaren. 
met goud besterden boterbloempjes effen wei 
’t was of den boord der beken bloemenbedden waren ; 
de roode kollen gloeiden, kelken bloedig vuur, 
zich spieglend in het moor der zilvere rivieren 
mimosatrossen hingen over lagen muur 
tot koninklijke paars van trotsche violieren 

(Barsch). 

Ga heen, o vrouw, laat m'eenzaam met mijn heimwee gaan 
en stoor niet wie zijn heil om zielsnood heeft verlaten 
Ga heen ! Gij weet niet wat, g’onnoozele, m’hebt misdaan 
en hoe het in mij kookt van fel ontstoken haten 


Weet gij dan niet, weet gij dan niet hoe ’k aan de ramen 
der hooge torens stond wijl bleeke mane klom 
en hoe, als sterren zacht gebloeid ter kimme alom 
zóó vreemde wondren in mijn ziele bloeien kwamen ; 
en ’k stond zoo roerloos, o zoo stil, wijl voor mijn oog 
mijn wijd geopend oog waar lange wimpers beven 
in ’t ongekende rijk waar ’k hunkerend henen boog : 
de wijde vizioenen van het feestlijk leven 
en toen — toen ben ’k gegaan het groote wonder toe 
want had ik ’t niet gezien in ’t diepe dal beneden ? 
maar ’k trof slechts U die langzaam mij kwaamt toegetreden 
en al werd droef en grijs.... 

en ik was moe — zóó moe. 


Ik heb gezocht sindsdien veel dagen en veel nachten 


Digitized by Google 


Original from 

UNIVERSITY OF CALIFORNIA 






VAN DOORNEN 


steed nutloos want f wen eindlijk ’t ende van de baan 
verguld door de avondzon de stede van mijn trachten, 
zag ik z’in bloedgen mist verscheemren en vergaan 
en Gij stond voor mij. 

Lijden. 

Kind, ik koom om U te leiden 
door ’t vuur der loutering dat zuivert en dat staalt 
wees man, met vasten tred den afgrond neergedaald 
wilt g’eens de gletschers op 

JONOELINO. Hoe noemt men U Vrouw? 

Lijden. Lijden. 

Verschrik niet om die naam, een woord maar, o mijn zoon 
en kom tot mij zooals tot U ik ben gekomen 
om U, aan mijne hand, te leiden tot Uw woon 
’t paleis van mijn geluk en ’t wahlhal Uwer droomen : 
maar wat ? in afschuw keert g’Uw aangezicht van mij 
die U, nochtans, mijn zoon, niet mag, noch kan verlaten 
mijn arm verblinde zoon — toch steeds blijf ik U bij 
hetzij gij mij bemindt of mij gedoogdt, gelaten 
o wend U tot mij weer en tracht toch te verstaan 
wat moet geschiedt, door mij, hoeft gij zoo niet te duchten 
ontvlucht niet, wie toch steeds Uw bane langs zal gaan 
vermits gij niet U zelf, o mensch toch, kunt ontvluchten. 

JONGELINQ. 

U niet ontvluchten, o ik leerde ’t al te goed 
Ik vluchtte toen ’k U zag — voelde ik mij niet verloren ? 
maar kloppend klonk Uw stap als d’aderslag van bloed 
hoe ’k liep ook, arme dwaas, door geeselstriemend koren 
tot voor mijne oogen gloênden, dansend, vlekken kleur 
toen ijlde ik tot de stad, ’t gedrang van drukke lieden 
maar huiverrillend-snoof ik plots Uw weeke geur 
en spoedde ver van hen, die mijne pijn niet rieden 
o voort, steeds voort! hoe lang ? O uur na uur en- uur 

l 


Digitized by Google 


Original from 

UNIVERSITY OF CALIFORNIA 







DE KROON 


tot bleek de mane gleed en groene sterren glommen ; 

en ’k viel, maar opziend’zag, o vloek ! steeds wachtend krommen 

Uw hoekige gestalt aan schimmig bleeken muur 

Ik sprong een huis in — lei m’op huiverklamme laken 

en dook het licht en sliep — o weeldë, ongezegd — 

maar, in het morgenlicht zag ’k, ijzend, bij ’t ontwaken 

hoe ge u.... hoe ge u, naast mij — languit had neergelegd... 


Steeds u, steeds u, hoe jarenver lijkt nu verleden 
als ijlen kinderdroom 

(snikkend) o God — geluk — geluk ! 

Lijden. 

Verwerp me niet die kwam in liefde U toegetreden 
om U te voeren tot Uw wit door drang en druk 
hoe, gij verstoot mij ? 

Jongeling. (Met een moe gebaar). 

Zoo ’k erbarmen kan verkrijgen 

dees bittere ironie ten minste toch gestaakt 

blijft Gij mij bij, o gun mij d’aalmoes van Uw zwijgen 

’k wil trachten te vergeten dat gij bij mij waakt. 

(Lange drukkende stilte). (Plots losbarstend). 

Spreek, spreek dit zwijgen banger drukt dan alle dooden 
Ik voel Uw bijzijn om mij, zoo beklemmend wrang 
Het stijgt om mij, zoelrot, de lucht van een gevang... 

Zijn alle angsten dan Uw daaglijksche genooden ? 

Een doodennisse waar ’k verlamd begraven lag 
Ommuurde stilte m’als een lage lijkenkelder. 

Mijn stem vertroost mij.... 

O, wen wordt ze weder helder 
Wen breekt Uw toover, dat ik zie wat ’k weleer zag — 

Lijden. 

Niet als weleer doch niet als nu — reeds is verschenen 
om U het nieuwe licht. 


Digitized by Google 


Original from 

UNIVERSITY OF CALIFORNIA 




VAN DOORNEN 


343 


(Zij ontdekt haar gelaat). 

O schouw mij in ’t gelaat ! < 

JONQELiNQ. (De oogen afgewend, verschrikt). 

Medusahoofd ! Medusahoofd dat doet versteenen ! 

(Duikt het hoofd in d'armen als een onwillig kind. 

Lijden. (Buigt dieper over hem en zoent hem op het voor¬ 
hoofd. Lispelend). 

Heil hem ! die uitverkoren tot mijn weedom gaat! 

II. 

De Jongeling zit droomend in eenen zetel. Na eene pooze 
stilte hoort men buiten het rythmisch geklop van een stok en 
Armoede treedt op. Eene vrouw met uit geteerd gelaat, een 
uitgerafelde sjaal op het hoofd, steunend op eenen korten staf. 

Bij dit binnentreden richt Jongeling verwonderd het hoofd 
om. Armoede komt met eenderen stap recht op hem toe. 

De Jongeling. (Schuchter). 

Wat wilt gij hier.... 

(Boos) 

Hé heks wien zoekt ge en waar wilt g’heen ? 

Armoede. 

Slechts U zocht ik 

(Ironisch). U wachter op d’ivoren toren 

Ik vond 

Jongeling. 

Ik ken u niet. Wat hebben wij gemeen. 

Armoede. 

U leert mij kennen vriend. — Koom ik misschien U storen ? 

Jongelino. 

Spreek ras !.... 

Of voelt gij niet hoe alles aan U sart. 


Digitized by Google 


Original from 

UNIVERSITY OF CALIFORNIA 






344 DE KROON 

Uw stemklank — Uw gebaar — het pooplen van Uw hart 
breekt d’innge stemming dezer stille en vrome zalen. 

Armoede. 

# 

Breek ik de stemming hier ? 

JONGELING. 

’K was hard, vergeef dit dwalen. 

Ik lijd ziet gij.... en lijden spreekt zoo bot en vrank. 

O vraag wat gij te vragen, spaar dan wie is krank ; 
en laat mij rusten in der eenzaamheid meedoogen. 

Armoede. 

Hoe, droef en menschenschuw ? — ’k Verjaag Uw gulden logen 

en schenk U waarheid, zij die troostend heelen kan 

wie haar in d’oogen schouwt — o Jongling — als een man. 

Jongeling. (pooze ). 

Hebt gij deh philter, feeks, die zielen zal genezen 
van tooverbloemen in den manenacht gelézen ; 
en onder vreemd gezang naar vaste wet bereid 
waarvan een saga zingt uit ver verganen tijd ? 

Armoede. 

Neen, neen ik breng U noch phantazieën, noch droomen 
om U ter werklikheid te voeren ben ’k gekomen.... 

Uw leven is hier zieklijk, valsch en laf.... 

JONGELINO. 

Maar schoon 

de schoonheid wierd gewijd dees heilig’-vrome woon 
tot Haar hou ik beide armen rillend opgeheven 
hoog boven guur geweld van driftenruwe leven 
zie ’k steeds de bloesemblankheid van haar lichtgewaad ; 
en Haar toe, elk gepeins en Haar toe, elke daad 
want, toen ik moedloos stond voor ijdlen gang van dagen 
en niet een vriend mij bood log leed te helpen dragen 
toen zag ik Haar om mij als zilvren sterrenlicht ... 
sindsdien hou ik hardnekkig ’t oog op haar gericht 
al moest — al moest ik er mij stekeblind op staren, 


Digitized by Google 


Original from 

UNIVERSITY OF CALIFORNIA 




VAN DOORNEN 


345 


om toch geen holle wanhoop meer om mij ’t ontwaren 
en, gruwend, in mij, heimwee naar den eeuwgen dood. 

Armoede. 

Maar dit is Leven niet... 

Jongeling. 

Maar ’t is mij drank en brood 

maar 't is mij al, verstaat gij, doel en zin en reden 

Ik heb te veel verwacht — verbeurd — te vëel geleden 

en leef ’k nu van een logen — ’k wensch niets te verstaan 

want deze is mij, o zóó een zusterlijken waan. 

ê 

Armoede. 

Wilt gij geen waarheid dan ? 

JONOËLINO. 

Ik zocht met al mijn willen, 

Er brandde een koorts in mij, onrustig, niet te stillen, 
die mij niet losliet, noch een ure, noch een stond.... 
maar twijflende onmacht was al wat ik immer vond — 

Ik voel een afgrond in mij — o ! niet te overschrijden 
en, mits ik leven moet in ’t land van wee en lijden 
in ’t kale, lustloos land, o eindloos vaal en veeg 
heb ik geloofd, in wie daar troostend tot mij neeg. 

Armoede. 

Ei, zwakling! en gij denkt door Leven te negeeren 
dat gij de dreiging harer wetten af zult weren, 
en wandlen als in droom, wijl om U snikt en schreit, 
en zingt, en huilt, en hijgt, fataal geweld van Strijd. 

Gij zijt hem laf ontvlucht, maar zie, ik ben gekomen 
tot eenzame paleis klom Ik van uwe droomen. 


Digitized by Google 


Original from 

UNIVERSITY OF CALIFORNIA 






346 


DE KROON 


De poorten zijn geweken, waar Ik naderkwam 
Ik zet m’aan Uwen haard, en doof de laatste vlam. 

(Stilte). 


Jonoeling. (Onrustig). 

Wat wilt gij? 

Armoede. 

Laat mij doen. 

Jongeling. (! n vagen angst). 

' K en wil. 

Armoede. 

Ei-vriend, kijk hier, mijn haren 

zijn grijs en zilver van mijn dagen en ervaren... 

Armoede over en 7 weer trippelend en met haren stok de 
verschillende stukken der meubcleering aanrakend die dan 
plotseling verdwijnen. 

0 

Armoede. 

Wat doet hier dit gordijn ?... Kan een tapeet U deren 
de tafel moet geruimd.... weg met dit kostlijk maal 

Men doove ’t vuur 

(*t vuur gaat uit) 

Wat, brandt hier wierook in de zaal ? 

(De twee chimeren dtr wierookstaanders vliegen klapwie¬ 
kend weg.) 


Digitized by Google 


Original from 

UNIVERSITY OF CALIFORNIA 




VAN DOORNEN 


347 


Jonoeling. (d’armen uitgestrekt.) 

En gij, verlaat gij m’ook mijn goudene chimeren ? 

(Hij valt bewusteloos) 

(Op dit zelfde oogenblik stort het paleis in). 

III. 

Eenegewelfde cel met naakte, witgekalkte muren. Jongeling 
ligt op eene eenvoudige brits uitgestrekt. Boven hem giet een laag 
getralied venster haar zilvergrijs licht in ’t wegdoezelend half¬ 
donker. Aan het voeteneinde zit Ziekte eene lange magere vrouw 
met groote koortsoogen. 

De Jonqelinq. (Ijlend) 

Gelieve, gelieve wat laat gij m’alleen, 

’t wordt alles zóó vaag en zóó vreemd om mij heen ! 

Buig dieper tot mij dat mijn blik kan ontwaren 
de wond van uw mond in uw matbleek gezicht 
Uwe oogen als glinstrende meren van licht 
omhevelend goud het kaproen uwer haren 

Blijf dicht, zoo heel dicht, mijne sponde nabij 
alsdat ik U voele gestaeg aan mijn zij 
O leg Uwë hand in mijn tastende handen 
’k en vrees meer, al haamren door traag schrijdende uur 
mijn slapen, waar bloed spoedt als vliedende vuur, 
of kleppren in koortsig gebeef, mijne tanden... 

en ’k schouw, hoe mijn handpalm omvat als een schrijn 
Uw handje, als een bloemblad van roomblank satijn, 
en schouw en bepeins dit hoogheerlijke wonder 
hoe vrede, hoe liefde, hoe rust en geluk 


Digitized by Google 


Original from 

UNIVERSITY OF CALIFORNIA 








348 


DE KROON 



mij schonk eens haar lange en zoo innigen druk 
en schouw, en bepeins, en verteêr m’ en verwonder.... 

O leg ’t op mijn hoofd nu Uw handje in gespeel, 
zacht aaien Uw vingren in teere gestreel 
door d’ haren, mijn lievling, in zalvend meedoogen 
dat, glijdende ’t harde voorhoofd langs, neer 
’t er leed-diepe groeven, schoon effen strijk weer 
en sluit, op een liefdesextaze, mijne oogen. 

Ziekte. (Zacht neuriënd als een wieglied ) 

Ik heb U gewiegd in mijne armen — mijn kind, 

Uw leden doen gloeien.in koorts. 

Ik heb U gedrukt aan mijn borsten — mijn kind, 

Mijn Liefde is een zengende toorts. 

JONOELINO. 

Uw stem is zangrig zoet, doch vreemd zijn uwe woorden ; 
mijn hoofd is moe. te moe om trachten te verstaan ; 
maar zalvend ruischt om mij als clavecijn akkoorden 
de zang van uwe stem — al laat ze m’onvoldaan. 


Ziekte. 


Ik heb U gekneld en gekluisterd — mijn kind 
opdat ge nooit trouweloos wordt ; 

Ik heb U gezoend op den mond — mijn kind 
en Uw lippen verschroeid en verdord. 


JONGELINQ. 

Wat zingt gij vreemd... ’t word zwoel m'als zomeravond ; 
weer sluipt een bange vrees m’als kille schaduw in. 


Digitized by Google 


Original from 

UNIVERSITY OF CALIFORNIA 






VAN DOORNEN 




’K vind U zóó vreemd... Uw lied is niet meer zielelavend 
zóó glinsterend gluurt Uw oog, en wreevlig hoekt Uw kin. 

Ziekte. 

Ik heb U verlamd dat gebroken — mijn kind 
gij, machteloos ligt voor mijn wil. 

Ik schonk U mijn mln of mijn haat — o kind 
naar dartel gespeel van mijn gril. 

JONQELINQ. 

(Onrustig). 

Lieve ik ben bang. Sprei ’t goud gordijn van Uwe haren 
dat m’heel de wereld bergt, en ’k allen, Al vergeet 
en niets meer hoore, niets meer zie toch, niets meer weet 
dan dat Uw strenglende armen veilig mij bewaren ; 
dan dat Uw kloppend hart, hier tegen mijn gelaat 
mijn denkensmoede voorhoofd, zoetwarm, pooplend slaat. 

O Lieve, Lieve red mij, ’k voel mij machtloos glijden, 
in deemsterrooden afgrond dèèr.... o niet te mijden. 

Wat draalt gij lang toch Lieve.... zie mijn mond 
haakt gulzig naar Uw lippen frisch en roó-gezond 
naar Uwe jeugd langt mijne jeugd.... 

Ziekte lacht luid en gillend. 

Jongeling wil opspringen maar zakt kreunend , naar zijne 

# 

knieën tastend , terug. 

Wat nü.... mijn beenen 

Ik wil mij rechten en Ik stort onmachtig neêr, 

een macht beheerscht mij waarvoor machtloos al verweer 

T’is m’of ’k in ’t al verdoezlend grauw vervloei hier om mij henen 

Gij lacht.... en Liefde wat hebt gij met haar gedaan? 

Spreek, Spreek, 


Digitized by Google 


Original from 

UNIVERSITY OF CALIFORNIA 





350 


DE KROON 


Ziekte houdt hem eenen spiegel voor. 

Jongeling kijkt verbaasd naar zijn afgeteerd gelaat dan 
na eenige stonden , lispelend , pijnlijk verwonderd : 

O Lieve Lieve ook gij ? 

d’arm van Ziekte afwendend die hem den spiegel blijft 
voorhouden en in snikken losbrekend . 

Ik heb verstaan. 

Lange stilte waarin men slechts zijn snikken hoort. 

Ziek e is verdwenen . 

Jongeling. (Dof). 

Vervloekt, o ziekte, die mij laflijk houdt gevangen 
en alles mij herschept tot gruwel en tot hoon. 

Het is of ijzren handen mijne slapen prangen.... 

O machtloos liggen voor den doem van uw geboón 
Ik wend mijn twijflend hoofd van wat ik heb geprezen 
en ik bespot mij zelf in wellustmarteling 
wijl zieletempel stort en driftenrood gerezen 
als helledageraad — mijn godendeemstering... 

(Pooze) 

Maar iets blijft mij nu nog — dit vunzig vonkje leven 
om te beseffen en te lijden — laatst bezit — 

Ik gruw voor U die komen moet in klappend beven 
en als een loensche kat in schaduwen loerend zit 
Treed voor dan, mits het moet — 

Laat mij niet lang verbeiden 
Laat mij niet lang alleen in levensmoeden nood, 

Mijn knieën knikken, zweet breekt m’uit. Komt mij bevrijden 
O ik bezwere U en aanroepe U, Eindgen Dood ! — 


Digitized by Google 


Original from 

UNIVERSITY OF CALIFORNIA 








VAN DOONEN 


351 


IV. 

De nacht is geheel ingevallen. Plotslings ineen phosphorisch 
lichten verschijnt Dood in de gestalte eener mummie. Hij is 
gedeeltelijk in een lijkkleed gewikkeld. Als kapsel op het voor¬ 
hoofd een aegyptische sphynx. In de linkerhand houdt hij, voor¬ 
zichtig, eene kostelijke zilvere en kristalle rijve, waarin eenen 
worm. 

Dood. 

U roept mij ?.... 

Nou dat treft — Ik wou U juist bezoeken 
tot eerste kennismaking — Wel ? — Vraag vrij maar op 
Ben gansch tot uwen dienst. — Komaan, zeg uw verzoeken 
Wordt gij nu stom en doof ? 

De Jongeling die bij Doods verschijnen verschrikt was op¬ 
gesprongen zit, als versteend van vrees, in eenen hoek ineen 
gedoken, onmachtig een woord te uiten. — Dood nadertredend 
en hem onbeschaamd bekijkend, met een kort lachje. 

Dood. 

Hi Hi wat malle kop ! 

(Goedig). 

Wees nu maar niet bevreesd. Ik kom slechts kennismaken 
en keer wel weer zoo nu en dan, want men vergeet 
mij al te lichtelijk voor lustiger vermaken 
en ik — ik heb wel graag dat men iets van mij weet 

(Luchtig). 

Ik ben geen kwade gast maar heb alzoo mijn grillen 


Digitized by Google 


Original from 

UNIVERSITY OF CALIFORNIA 







355 


DE KRÓÓN 


( Vertrouwend.) 

Ha ik verveel mij niet! ’k heb ik een mal bedrijf 
Verbeeld je I sommge luidjes tieren boos van willen 
als Ik hun ziel koom scheiden van het lompe lijf. 

De ziel koom scheiden — dat is de deftige zegswijze ziet ge, 
de beschaafde manier om te zeggen dat ik mijn beestje eten bezorg. 
Hé, mijn beestje. 

(Hij tikt tegen de rijve.) 


Gij kijkt zoo kwaad. — Maar hebt gij ’t goed bezien ? 

Wat aardig snuitje hé, en gladde roze ringen — 

Waarom stopt g’uwe ooren. — Mijn taal klinkt valsch ? 
och ja, ik val hier buiten ’t spel met mijn plat proza. 

— ’t Levensspel heet poëtisch niet ? 

poëtisch, ’t moet op rijm ! — Nou transposeer jij ’t maar 

Ik laat U — ’k heb ’t zóó druk — 

Wij zien ons wel — entwaar 

(Af). 



Jongeling blijft een tijdje roerloos zitten met groote strakke 
oogen. 

lONQELINO. 

(Opspringend zich betastend). 

Wat is dit, drassig, glibbrig vieslijk.... O een worm ! 
mij toe zie ’k schaaklend’ ringen in rustloos bewegen... 

( Woest). 

O dreige een glimmend zwaard, o giere een felle storm 
mijn moed tart het gevaar, mijn kracht en trouwe degen 
maar dit, hoe dit geweerd — maar dit, hoe dit ontvlucht ? 
ontvlucht, want’k voele om mij de dolle waanzin komen... 

Kijk, kijk er hangen groote zwarte voogien in de lucht 
en storten op mijn hoofd. 


Digitized by Google 


Original from 

UNIVERSITY OF CALIFORNIA 



VAN doornen 


353 


(Zijn arm betastend) 


Mijn arm. 


(Zijn been betastend) 


Mijn been. 

’t Is of ik wormen voel om ’t lijf alom gehangen 


(Zich betastend). 

Nog rotte ’t vleesch niet weg... 'k voel nog geen harde schéén 
Maar neen, ’k ben niet verloren... ’t gloeien mijne wangen 
Ik voel ovaal en vol mijn donzig aangezicht 
mijn arm is vleezig,... ’k voele peeze en spieren trillen 
Ik wil.... ik dood den waanzin door mijn heftig willen 
maar hoe verdrijf ’k deze angsten ? 

(Met een blijden uit roep). 

licht, o reddend licht! 

(Hij ontsteekt eene kaars). 


(Lange pooze.) 

(Zacht klagend op éénderen , doffen toon). 


Waarheen ? mijn Ood waarheen ? men heeft mij al ontnomen 
tot mijn gezonde jeugd en allerjaatsten waan, 
mijn vroegere weelde is tot naakte armoede vergaan, 
en wreede hallucinatie mijne eens gulden droomen. 

Ik voel m’onmachtig nog in lijdzaamheid te leven 
zoo naakt en nuchter, kennend einddoel van de reis. 

Ik ben te zwakling om te zijn een koele wijs 
en huiver voor ’t bestaan, en gruwe voor het sneven. 

Voor lijden die belet mij zelve te vergeten 
bebrieglijk zoete Waan verberg m’in Uw gewaad 
want ijdel elk gebaar en ijdel elke daad, 
daar alles nutteloos en machteloos wij weten. 


Digitized by Google 


Original from 

UNIVERSITY OF CALIFORNIA 




354 


De Kftootf 


Waartoe gewenscht, getracht als ijdel alle trachten 7 
Waartoe gezwoegd, gebouwd als stort toch elke muur ? 
Waartoe gewild, gestreên als dan toch op den duur 
Wij worden prooi van hem die cynisch staat te wachten. 

O ’k zit ik roerloos nu, gebroken en, verslagen 

met de oogen open, maar en wete ik waar ik schouw.... 

Ik waak mijn doode zelf in peinzenloos gerouw. 

O wakend slapen zóó tot einde aller dagen. 

VI. 

(De stem van Lijden buiten). 

' Wie zwijgend kan lijden 
en rustig verbeiden 
wien tot hem zal schrijden 
door ’t slijk zijner baan. 

Hij zal gemoeten 
wie troostrijk zal groeten 
en balsmend verzoeten 
de wond hem geslaan. 

JONQELING. 

’K heb eiken ijdlen waan en elke hoop begraven 
en troost blijft toch maar waan...; 

en waan kan mij meer laven. 

De stem van Lijden. 

en hij die verlaten 
en needrig gelaten 
zich leiden zal laten 
in lijdzaamheid; 
zijn voet zal betreden 
de marmere treden 
van ’t eeuwige Eden 
in zaligheid. 


Digitized by Google 


Original from 

UNIVERSITY OF CALIFORNIA 


VAN DOORNEN 


355 


JONGELING. 


O, ik ben schuw en bang te luistren en te hopen 
ontnuchtring heeft te wreed mijn prille jeugd geleerd, 
al sloot *k mijn poorte, zie, als zonnestralen slopen 
door scheur en spleten, wat ik sceptisch wil geweerd, 

Was het toch waar en bleef misschien een hoop verscholen ? 
O zalig dan wie mij dees blijde boodschap brengt; 

Wie hij ook zij, die tot dees duistre en droeve holen 
de goede offrande van zijn zoete woorden plengt. 


Lijden (achter op het tooneel.) 


Ave Ave gloria 
Wat deren de dagen, 
Wat deren de slagen, 
wie in zich zal dragen 
in duurbre genè 
den God hem geboren, 
in stralende gloren, 
en d’englenchoren 
in gloria! 


De Jonqeling is in vervoering opgestaan maar staat ver¬ 
twijfelend nu hij Lijden heeft herkend. 


Wat is dit, welken wreeden goochel mijner zinnen 
Hoe spreekt gij mij van troost die alle wonden sloeg. 
Waarom toch, onvermurwbre, Uw martlen herbeginnen ? 


Lijden. 


Was het niet Lijden, kind, wiens arm den Heiland droeg ? 
Mijn zoon, gij zoekt geluk, ik draag het in mijn handen 
maar wierd Uw tuin gewied, gezuiverd Uwe woon 
hebt gij in offervlam het onkruid doen verbranden ? 


Jongeling. 


En dan, wat brengt gij mij.... hoezóó, een doornekroon ? 


* 11 » II* ws 


igitized by 





L«ji[tïïiTnir 


UNIVERSITY OF 


ALIFORNIA 


* 





356 


DE KROON 


Lijden. 

En drukte zij niet Jezus om de godenslapen ; 
klom langs calvarie Hij niet tot de heemlen op ? 

Mijn zoon, vond gij dan niets van èl wat hier te rapen 
hier, waar tot diamant versteende elk tranendrop. 

Hebt gij dan niets verstaan ? Was slechts gekras van raven 
verrotting slechts U dood en armoe slechts gemis ; 
hebt gij deemoedig nog uw hoogmoed niet begraven ; 
geknield voor strenge wet die ons almachtig is. 

Hebt gij dan niet gevoeld hoe werelden bewegen 
en wentlen naar hun doel langs vast omschreven padn, 
hoe elkeen, groot en klein, heeft plaats en rol gekregen 
en slechts verdienstig wie zijn werk heeft goed gedaan, 
in allen eenvoud, liefdevol, zóó ’t wierd bevolen. 

Jongeling. (Bitter). 

Ei, geene wijsheid heelt de schrijnend-heete wond 
Wie hongert vraagt een maal, een thuis wie loopt te dolen 
een beurende arm, wie viel, bebloed, op barren grond. 

Lijden. 

Gij hebt geluk gezocht en gij hebt niet gevonden 

het leven scheen te klein voor ’t droombeeld Uwer waan 

vertwijflend zijt gij to 2 n de woestnis ingegaan, 

met oogen droef betraand en Iekend-bloedge wonden ; 

in eigenzinnigheid hebt gij daar toen gebouwd 

in opstand voor de wet, in trouw met uw verlangen 

hoe hoog Uw toren steeg, g’hebt nooit Uw heil aanschouwd 

of waar ’t, misschien, in machtloos trachten Uwer zangen. 

O neen, in schoonheid, noch in weelde was geluk 

was duurzaam, eeuwig heil verzadigend Uw trachten. 

O neen, in liefde niet, ook dezer beeld brak stuk 
in d’hollen tempel van de wakende gedachten ; 
en hebt gij niet gedeinsd voor hooploosheid van dood ? 
Hebt gij ooit iets bereikt ? ging ’t luttle niet verloren 
óat lastig gij vergaarde in uur van drang en nood : 
in scherven het idool, in gruis d’ivoren toren 


Digitized by Google 


Original from 

UNIVERSITY OF CALIFORNIA 



VAN DOORNEN 


357 


Jongeling 

Neen nooit bereikte ik iets, noch ’t minste ik strijdend won, 
en d’ijdelheid van èl heb ik te goed bevonden, 

Ik sterf eraan.... 

( Woest ). 

O, dat ’k met een slag sterven kon 
maar traag verbloeden moet uit ongeneesbre wonden ! 

Lijden. 

Mijn kind, mits g’ ijdel vond wat bloesemde om U heen 
zelfs dood U ’t ijdlë eind scheen van een ijdel leven ; 

O gij die ’t al verloort, schouw wat U is gebleven : 

Uw naakte zelf in naakte levende eeuwigheên. 

’K ben U de stoere werker die in diepe schachten 
trots donkren nacht en pijnlijk zwoegen is gedaald. 

Daal in U zelf en dieper dan Uw kleine klachten • 
vind gij het glanzend goud dat ik heb bloot gehaald. 

JONOELING. 

Wat zegt gij in mijzelf zou ik geluk bevinden ? 

Lijden. 

O gij die ’t alle Einders speurend zijt gegaan, 
en voelde op Uwe wang den beet van alle winden ; 
al gloeide op ’t voorhoofd U den zoen van eiken waan, 

Uw strenglende armen slechts om kille ijlt mocht winden. 

O Gij, die neergezeten, twijflend U mistrouwt 
zooals gij in ontgoochling allen zult mistrouwen ; 

O gij die lijdt maar niet en boet, o gij die rouwt 

niet om Uw zondge zelf, maar daar de Nacht kwam grauwen... 

O Gij in stoeren trots te fier voor trage traan 

die U ter oogen welt, maar aan hun rand blijft beven; 

O mensch, die slechts in drift omvatte pooplend Leven 
om in den wellustroes van Leven te vergaan 


Digitized by Google 


Original from 

UNIVERSITY OF CALIFORNIA 






358 


DE KROON 


Hoort gij mijn stemme niet als de bazuine klinken 
der wakenden Heraut die nieuwen dag verkondt 
en, zóó ter horizonnen tonen zwak verklinken 
herhalen zij ze niet met schaterenden mond... ? 

Aanhoor mij — want mijn woord ontsluit de heime hoven, 
die lommren in Uw ziel en die gij niet en weet. 

Dèèr ligt de vijver van Uw spiegelend gelooven 
die, griffend, geene rimpelbare ooit doorreet. 

O hij die gloort omkransd van geurende anemonen 
als eener venster zonnekaatsend helle ruit. 

O hij die vaster dan het poedrend goud van droomen 
d’Eeuwige Oneindigheid in bloemenband omsluit. 

Hef Uwe hand en weer de zondige gewassen 
die over hem liet ranken wulpsche zorgloosheid. 

Vrees niet de doornen die Uw vingren zullen krassen 
en wied het onkruid dat om geurgen zoom gedijt: 
en kniel en buig U dan, de handen saam gevouwen 
ootmoedig over ’t bleek-bevrijde waatrenlicht 
en in hun diepten zult gij, huiverend, aanschouwen 
het eeuwig-ongetaalde — Godes aangezicht 1 

Eene groote beroering is over den Jongeling gekomen. 
Hij heeft begrepen en helder klinkt zijne stem. 

Jongeling. 

O Lijden, zalig gij, — kunt gij mij nog vergeven 
hoe, dolle dwaas, ik heb gewenscht, gevloekt, gemord, 

O wees gebenedijd die mij tot licht geheven ; 

Ik, arme blinde, die door U weer ziende wordt. 

O Moeder, aan Uw hand laat mij, den Heer genaken 
laat m’houden, als een kind, een plooi van Uw gewaad 
laat zijgen, om mijn hoofd, den dauw van Uwen raad ; 
blijf als een rechte vlam, in purpren schemer waken. 

Want zie, wat ik ook doe, ’k blijf een onmondig kind 
en wil al wat U wilt, maar weet niet hoe beginnen... 

O Moeder, die mij trots mijn haten hebt bemind 


Digitized by Google 


Original from 

UNIVERSITY OF CALIFORNIA 





VAN DOORNEN 


359 


verlaat mij niet want ’k voel zooveel nog, te ontginnen 
’kdoe naar mijn beste kunnen, maar ik blijf zóó ver 
’k blijf zóó ellendig zwak al wil'k met al mijn willen 
O zij mijn reddende Arke, zij mijn Heilands ster. 

O leid mij, in mijn hert voel ’k twijfelende onrust stillen. 

Gij zijt zóó goed, ’k voel ’t nog zoo lastig log en zwaar 
wat ’k af te wentlen heb — Gij zult mij toch ontfermen 
en niet verstoten, niet ? als ik misschien mocht kermen 
in kranke machtloosheid of moeïgheid.... niet waar? 

Lijden. 

En voedt geen vrees nu gijJUw doel zult gaan genaken 
O mijn geliefd-verloren weer hervonden zoon. 
ik leid U aan mijn hand tot Uwe vredewoon 
zóó gij mij volgen wilt tot uiterste verzaken. 

Gedurende het volgende wordt heller en heller het gouden 
licht dat nu zachtjes aan de schaduwen begint op te lossen. 
Nu ontwaart men Armoede en Ziekte als gelukzalige maagden 
eener gothische schilderij. Dood als een aartsengel met gloeiend 
zwaard. 

Komt allen bij, o goede boón van vrouwe Lijden 
Gij die ik, ver van mij, in ruwheid heb verjaagd, 
hoe U, na wat ’k U zei, vergeving nog gevraagd ?.... 
maar needrig koom ik U mijn zware schuld belijden. 

O knielend dank ik U, want Gij hebt goed verricht 
het zaalge werk in mij dat U wierd uitverkoren ? 

Gij zuiverdet de baan, maaktet verzaken licht 
en droegt mij veilig waar ik eenzaam liep verloren. 

Treed allen bij, mijn heilgen : Armoe, Ziekte en Dood 
die hebt mijn trots vergruisd, mijn hoogmoed hebt begraven 
en, mij bevrijdend, schonkt de schoonste aller gaven 
de parel van mijzelf in hopeloozen nood. 

(Hij knielt voor Armoede en zoent den boord van baarkleed). 

Gij Armoê in wiens spoor ik. nederig wil treden 
voor wie ’k verloochen ’s werelds ijdle weelde en eer 


Digitized by Google 


Original from 

UNIVERSITY OF CALIFORNIA 








360 


DE KROON VAN DOORNEN 


een goed gemis was ’t mij dat ik door U geleden; 
door U, geen gouden keetnen wegen kluistrend meer. 

(Hij staat op en knielend voor Ziekte). 

En Gij, o zachte, met Uw groote passie oogen, 
die schonkt mij eenzaamheid en lijdzaam stil geduld, 
voor welker peeglend oog vlucht waan en looze logen; 
en Gij, o machtge Dood in strengen ernst gehuld... 
om U verzaak ’k mijzelf mijn schaamle lijf en leden. 

(opstaande) 

’K vlucht meer in angst voor U en schouw U in ’t gelaat. 

Gij roerloos, stoere engel voor ’t verloren Eden 

die, leunend op Uw zwaard, ter poorte wakend staat. 


Lijden. 

Wie met mij verder wil heb ik nog dit te bieden 
kroon Uwe slapen met dees bloedge doornenkroon. 

(De Jongeling met eenen stillen monkel de kroon aannemend.) 

Zal voortaan niet voor mij Uw heilgen Wil geschieden ?... 

Hij brengt de kroon eerbiedig aan zijne lippen en drukt ze, 
7 hoofd lichtelijk gebogen , om zijne slapen. Nu hij het hoofd 
weer opheft leken enkele bloeddroppelen langs zijn wezen op zijn 
effen wit overkleed. 

Hij staat, als in extaze, en stort plotseling stil snikkend voor 
Lijdens voeten mompelend). 

O Mater, Mater Dolorosa ! 

(Lijden g rade lijk naar hem buigend hare handen over zijne 
haren stredend lispelt): 

Zoon... mijn Zoon. 

Dirk Vansina. 

Voor Dixmude. — Post C. 35. 

1917. 


Digitized by Google 


Original from 

UNIVERSITY OF CALIFORNIA 





GEDACHTEN OVER DEN 
TAALSTRIJD IN BELGIË 


De « Exposition mondiale » te Gent was alweer een 
stadium van beteekenis. 

Door heel de onderneming sprak eene haast ongelooflijke 
opvatting : de tentoonstelling moest het bewijs leveren van 
Vlaanderens afhankelijkheid ten opzichte van Frankrijk op 
gebied van taal, gedachten en kunst. Als uiting en betooging 
van Franschen geest, zoo werd van eerstaf die zoogezegde 
vaderlandsche uitstalling ingezien en aangelegd. Zoo werd zij 
door een Franschen minister in het Fransche Parlement voor¬ 
gebracht en aangeprezen, wat eene nationale onkieschheid 
was ; zoo werd zij ingezet en doorgedreven door hare vaders 
en peters. Dat een Komiteit van Vlamingen reeds bij het 
aankondigen der tentoonstelling moest optreden om eene plaats 
voor de volkstaal te bedingen, was een bedroevend voorteeken. 


Digitized by Google 


Original from 

UNIVERSITY OF CALIFORNIA 






362 


QEDACHTEN OVER DEN 


Doch niettegenstaande die afgedwongen toegeving was en bleef 
de geest Fransch; wij hebben hier niet te spreken van de 
Fransche opening, van de uitsluitend Fransche uit- en op¬ 
voeringen bij ’s konings bezoek, van de miskenning onzer taal 
in Oud-Vlaanderen, van het stelselmatig opzetten van Fransche 
muziek en het afwijzen van stukken onzer Vlaamsche meesters, 
van de beleedigingen die de Vlamingen opliepen als zij in 
hunne taal de bedienden aanspraken Al die feiten liggen nog 
versch in ’t geheugen. De tentoonstelling was een voortdurende 
hoon voor de Vlamingen, en dan beschuldigde men dezen van 
schavuiterij, wanneer zij hunne misnoegdheid lucht gaven 
door het zingen van een Vlaamsche Leeuw tijdens de tusschen- 
poos van een uitsluitend Fransch tooneelfeest. 

Waar heeft men ooit een nationaal werk gezien dat zoo 
anti-nationaal was ? De oprichters schenen niet te weten bij 
wat volk zij waren, tenzij om dit volk te beschimpen. En toch 
waren dit mannen, te Gent opgegroeid, levende met en van het 
Vlaamsche volk en aangewezen als leiders van dit volk. 

Ook in andere opzichten toonden zij zich van dit volk 
vervreemd en onbekend met zijnen aard. Door die zoo uit- 
heemsche worstelpartij tusschen mannen, welke moest gevolgd 
worden door eene andere, tusschen vrouwen, verwierven zij de 
eer dat eene wet in de Kamer moest voorgesteld worden tegen 
die onmenschelijke afklopperij. En het gedeeltelijk katholiek 
Komiteit kreeg een tweeden lauwer, toen de Belgische bis¬ 
schoppen de ouders moesten waarschuwen tegen de zedeloos¬ 
heid der tentoonstelling. Een derde lauwer, was het te kort in de 
kas bij het sluiten, als een stoffelijk bewijs van den weerzin, 
welken zij bij eigen landgenooten gewekt hadden, niettegen¬ 
staande de vele heerlijkheden van de worldfair-Cosmopolitische 
grootdoenerij en miskenning van eigen volksaard, dit waren 


Digitized by Google 


Original from 

UNIVERSITY OF CALIFORNIA 





TAALSTRIJD IN BELGIË 


363 


de twee kenmerken dier onderneming. Dit toont hoezeer de 
heeren, die er de opvatting en de leiding van hadden, door een 
verkeerde opvoeding misvormd en misgroeid waren, zoodanig 
dat zij als buiten hun volk staan. En in dien zin is de tentoon¬ 
stelling van Gent het krachtigste bewijs geweest van de nood¬ 
zakelijkheid eener Vlaamsche Hoogeschool, waar de voor¬ 
mannen van ons volk eene inheemsche, en niet eene 
ontaardende opvoeding zullen krijgen. 

Dat een voorzitter der Kamer, anders een man met 
gezonden zin, en die op zijnen voorzitterszetel ongetwijfeld 
meer eer zou ingeoogst hebben, zich mede aan zulke wan¬ 
schapenheden bezondigde, versterkt het bewijs. Het toont dat 
dit vergrijp tegen den volksgeest hier als gangbare munt kan 
aanschouwd worden. 

Van een der inrichters, die zijn geld voor de tentoonstel¬ 
ling maar gestort had op voorwaarde dat het een werk van 
verfransching zijn zou, vernamen wij onlangs dat hij openbaar 
verzet aanteekende, wanneer Vlamingen uit Amerika in Vlaam¬ 
sche taal handelsberichten aan hunne stamgenooten stuurden. 
En eenige dagen daarna ging hij met den burgemeester van 
Qent zich neervleien bij Frankrijks « nationaal » comiteit van 
tentoonstellingen. Moet men van zulke mannen niet getuigen 
dat zij reeds zedelijk bij Frankrijk ingelijfd zijn ? 

Maar juist datgene wat die handlangers van Frankrijk 
hadden willen bewijzen, namelijk dat Gent een te Fransch 
midden was voor een Vlaamsche Hoogeschool, werd niet 
bewezen. Maar heel die Franschdrijverij kwam niet van 
beneden, maar van boven, en dan nog slechts van zeer 
weinigen. Het volk deed er niet aan mee ; integendeel, opdat 
de volksziel zich in dit opzicht niet zou openbaren, moesten 
de vijanden onzer taal de betooging voor de Vlaamsche Hooge- 


Digitized by Google 


Original from 

UNIVERSITY OF CALIFORNIA 







364 


GEDACHTEN OVER DEN 


school verhinderen of liever verbieden. De kreet van ’t volk 
werd in zijn keel gewurgd. Maar een der drukste dagen der 
Gentsche wereldfoor was zeker die ^waarop het, bij het Vlaam- 
sche muziekfeest, den Vlamingen gegund was eenigszins lucht 
te geven aan hunne innigste betrachtingen. 

Wanneer onze Vlaamsche voormannen de regeering te 
woord riepen over de verkrachting der openbare spreek vrijheid 
te Gent, dan waren voorzitters en ministers er maar op uit om 
alles te vergoelijken en in den doofpot te steken. 


Reeds bij de bespreking der legerwet had de regee'ring, 
bij monde van haar hoofd, den heer de Broqueville, gelegen¬ 
heid gehad hare gevoelens jegens onze taal te laten blijken. 
Hij heeft de legeroversten willen brengen tot de kennis van 
hetVlaamsch en daartoe middelen aangewend die hem doelmatig 
voorkwamen; of zij het inderdaad zullen zijn, valt te betwijfelen. 
Dit zal immers grootendeels afhangen van den goeden wil der 
oversten zelven, zoowel der oudere als der jongere. Blijft de 
geest der legeroverheid tegen het Vlaamsch gekeerd, dan zal 
iiendeministeriëele schikkingen verknoeien. En welke minister 
van oorlog zal krachtdadig genoeg zijn om daar tegen in te 
gaan ? Ten andere, hij zal de misbruiken niet kennen ; en 
indien een volksvertegenwoordiger op honderd gevallen één 
aanklaagt, dan zal het bestuur wel zorgen den minister wat op 
de mouw te speten of het geval eenvoudig te loochenen. 

Wij denken niet dat de Vlaamsche soldaat ooit zal behan¬ 
deld worden gelijk de Waalsche, zoolang er geen regimenten 
zijn met het Nederlandsch als diensttaal. Wel was, bij de 
laatste legerhervorming, het vraagstuk eener radicale splitsing 
in Waalsche en Vlaamsche regimenten nog niet rijp; maar 


Digitized by Google 


Original from 

UNIVERSITY OF CALIFORNIA 






TAALSTRIJD IN BELGIË 


365 


zeker is het toch dat Vlaamsche en Waalsche reeruten niet zij 
aan zij kunnen onderricht worden. De uitleg moet in alle geval 
gebeuren in de taal van den soldaat. Tenzij men van de Vlamin¬ 
gen achterblijvelingen wil maken, moet men ze afzonderen van de 
Walen, het mag dan zijn volgens regimenten, volgens bataillons, 
compagnies, of nog kleinere eenheden. En het ware goed dat 
in de wet te schrijven, opdat niet de eene of andere onder¬ 
overste gemakshalve zou denken dat hij in *t Fransch alles 
den Vlaamschen soldaat kan instampen, als hij maar genoeg 
scheldt en vloekt en straft. Daarom werd door Vlaamsche 
volksvertegenwosrdigers de vorming van Waalsche en Vlaam¬ 
sche compagnies voorgesteld ; maar de Broqueville had er 
geene ooren naar, waarschijnlijk omdat Destreé’s schrik- 
gedachte : bestuurlijke scheiding, hem benauwde. En och ! 
wat kon eene klasseering der soldaten volgens de noodzakelijk¬ 
heden van een degelijk onderricht afbreuk doen aan de 
nationale eenheid ? Zelfs eene splitsing van het leger in 
Vlaamsche en Waalsche regimenten kon dit niet. Als Vlamingen 
en Walen uiteengehouden worden, zullen zij met elkander niet 
twisten, en in tijd van oorlog zouden zij beter samenwerken ; 
vooral de oproeping ware vergemakkelijkt. 

Men heeft wel eens gezegd dat dan Vlaamsche regimenten 
de onlusten onder de Walen zouden moeten beteugelen en 
aldus dezen nog meer zouden verbitteren. Maar indien men er 
half Vlaamsche en half Waalsche troepen tegen op stuurt, zoo¬ 
danig dat Waalsche soldaten op hun eigen broeders moeten 
vuren, zal dat beter gaan ? 

Men zou ook kunnen opwerpen dat Waalsche regimenten 
te overwegende socialistisch zouden zijn ; maar met evenveel 
grond kan men nu vreezen dat die socialisten al de regimenten 
met hunnen kwaden geest zullen aansteken. Al wat men tegen 


Digitized by Google 


Original from 

UNIVERSITY OF CALIFORNIA 









366 


QEDACHTEN OVER DEN 


de natuurlijke, dit is, de gewestelijke indeeling aanvoert, blij¬ 
ven ten slotte ijdele schrikdroomen, maar die de Vlaamsche 
jongens helaas ! nog lang zullen moeten bekoopen. En die zucht 
om de Vlamingen onder te houden, is zeker niet vreemd aan 
veler verzet tegen de splitsing.. 

* * 

Ongetwijfeld zette Minister Poullet ais Vlaming niet geluk¬ 
kig in bij zijn herinrichting van ons lager onderwijs. Dat men de 
Vlaamsche kinderhoofdjes noodeloos martelt met het aanleeren 
van twee talen tegelijk, dat zet zeker ons Vlaamsch lager onder¬ 
wijs ten achteren tegen dat van ’t Walenland. Een der school¬ 
opzieners had den Minister verzekerd dat de kinderen beter de 
woorden hunner moedertaal begrijpen, als zij die in eene andere 
moeten overzetten. Waarlijk een wonderkruidje dat wij Vlamin¬ 
gen ontdekt hebben. Zonderling toch dat de Franschen aan 
hunne bébétjes geen Duitsch of Engelsch leeren opdat zij beter 
het Fransch zouden verstaan. En dat de Vlaamsche kinderen, 
op wie die ontdekking werd toegepast, doorgaans het slechtste 
zoowel Vlaamsch als Fransch schrijven. 

Verder nog wilde de minister de Vlamingen platslaan met 
voorbeelden uit Holland. Gelukkig dat Van der Perre er niet 
opzag, tegenover die al te gedienstige inspecteurs ook zijne 
mannen op verkenning te sturen. (1) 

* 

__ I 

(1) Opdat de degelijkheid van ’t onderwijs niet te zeer opgeofferd 
worde aan het Fransch leeren, en ook om andere redenen, ware het ge¬ 
raadzaam jaarlijks wedstrijden in te richten voor al de door den Staat 
ondersteunde scholen, maar alleen in de verplichte vakken. Men zou 
b. v. een wedstrijd uitschrijven voor een der vier laagste, en een anderen 
voor een der vier hoogste klassen. De klas en het vak zouden telkens moe¬ 
ten uitgeloot en geenszins op voorhand gekend zijn. Dan zou men tasten 
hoe nadeelig het vroege Fransch-leeren is; ook zou men de degelijkheid 
der scholen onderling kunnen vergelijken. 


Digitized by Google 


Original from 

UNIVERSITY OF CALIFORNIA 



TAALSTRIJD IN BELGIË 


367 


Wat het gebruik der moedertaal als voertaal betreft, daarop 
heeft de krachtdadigheid der Vlamingen toch den eerst gestem¬ 
den noodlottigen tekst in een redelijken zin doen wijzigen; 
doch het blijft te bezien wat de ministerieele besluiten en hunne 
toepassing te Brussel en aan de taalgrens zullen zijn. 

De strijd laat een kwaden indruk achter niet alleen uit 
hoofde der Franschgezinde houding der regeering, doch meer nog 
door de matheid en schaapschheid van vele katholieke volks¬ 
vertegenwoordigers uit het Vlaamsche land tegenover de 
regeering en tegenover Woeste. Gelukkig heeft hij ook het 
strijd vuur der Vlamingen weer aangeblazen. 


Met zulke regeering en met zulke volksvertegenwoordigers 
hadden wij aan het wetsontwerp op de vervlaamsching der 
Gentsche Hoogeschool een nog erger wedervaren kunnen voor¬ 
spellen dan het feitelijk gehad heeft bij de eerste schermutse¬ 
ling in de afdeelingen. De meerderheid der aanwezige leden 
stemde er voor. Daarom echter is de strijd nog niet gewonnen. 
Hoe zullen zij stemmen die afwezig waren? En reeds de verkie¬ 
zing der verslaggevers, voor welke Woeste met een boosaardigen 
trek de geheime stemming verkreeg, duidde aan hoe weinig 
wij mogen betrouwen op de ja-stemmers. Hoe zullen zij zich 
gedragen als de regeering weer zoo iets halfslachtigs zal voor¬ 
brengen, dat geene oplossing zijn zal ? Want het hangt in de 
lucht dat zij de verdubbeling der leergangen zal vragen. Zulke 
zienswijze zou ons van wege eene katholieke Regeering moeten 
verwonderen indien wij in de taalkwestie niet aan dubbelzinnig 
schipperen gewoon waren. 

Sommige, zelfs hoogstaande, katholieken bekampen het 
voorstel der vervlaamsching om reden dat deze het officieel 


Digitized by Google 


Original from 

UNIVERSITY OF CALIFORNIA 






368 


QEDACHTEN OVER DEN 


onderwijs zou versterken tegenover het vrij- katholieke. Dit 
voorwendsel is valsch ; want voor eene louter Vlaamsche 
Hoogeschool te Gent mag men al niet meer studenten hopen 
dan er nu zijn; maar richt Vlaamsche leergangen in naast 
Fransche, dan hebt gij als twee hoogescholen naast elkander, 
die samen eene grootere bevolking zullen hebben dan eene 
enkele. Die oplossing schijnt dus eer eene liberale. En toch 
staan gezaghebbende katholieken ze voor. 

In geldelijk opzicht verwekt zij dubbele kosten. 

Eindelijk van het standpunt van volksontwikkeling en al¬ 
gemeen nut, het eenige dat moet toongevend zijn, is zij in 
tegenspraak met zich zelve. De hoofdreden toch waarom eene 
hoogeschool in ’t Vlaamsch land moet Vlaamsch zijn, is dat de 
hoogstudenten door hun hooger onderwijs niet van hun volk 
mogen vervreemd, maar integendeel er moeten voor opgeleid 
worden. Indien sommigen hunner willen buiten hun volk blijven 
staan en het ras van menschen als die boven bedoelde wereld- 
foor-inrichters voortzetten, dat zij dan hun hooger onderwijs 
elders in het land gaan zoeken. Maar de Staat moet hun dit werk 
niet vergemakkelijken noch hun de verbastering thuis bezor¬ 
gen. En hoe kan het voor de nationale eenheid bevorderlijk 
zijn, in het hart van het Vlaamsche land eenen strijd te verwek¬ 
ken tusschen Vlaamschgezinden en Vlaamschvijandigen, de 
Vlamingen in twee kampen te splitsen, de eenen staande met 
Frankrijk, de anderen met Vlaanderen ? 


Wij hebben nu aangetoond hoe de huidige verwikkelingen 
van den taalstrijd een gevolg zijn van de verkeerde toestanden, 
door de politiekers van ’t jaar 30 verwekt; verder van den 
onwil en den overmoed der Walen, gevoegd bij de in regeerings- 


Digitized by Google 


Original from 

UNIVERSITY OF CALIFORNIA 



TAALSTRIJD IN BELGIË 369 

kringen voortwoekerende wanbegrippen over vaderlandsliefde 
en volkseenheid. 

Hoe moeten nu de echte Vlamingen zich ten overstaan 
van die omstandigheden gedragen ? Hebben zij zelven zich 
niets te verwijten ? Wij denken van wel ; en ’t is hoofdzakelijk 
om tot een gewetensonderzoek dienaangaande te komen dat 
wij deze bijdrage schreven. 

Zeker is in de laatste jaren hun pogen ernstiger en kloeker 
geweest dan voorheen en zijn ze vooruitgekomen. Maar aan 
weinig bijval en berechtiging gewoon, zijn zij al seffens van 
vreugde vervoerd geworden, en zijn aan ’t juichen gegaan alsof 
de zege reeds hun was. Er waren dagen van roes over den 
heerlijken opbloei van Vlaanderen, over de onweerstaanbare 
tij der opkomende volksmacht. Och arme ! ’t Was alles nog 
maar in ’t verre, onzekere verschiet. 

Men sprak veel van prachtmenschen ; wat wij behoefden 
waren krachtmenschen. 

’t Ergste was dat men bij al dat hoogtijvieren het sluwe 
indringen van den vijand niet bemerkte of het geringschatte. 

Vele aanvallen van Waalsche of Franschgezinde zijde 
bleven onbeantwoord. Dikwijls haalde men ze aan als om te 
zeggen : wat dwaze praat! Men vergat dat de uitzinnigste ge¬ 
dachten, behendig ingekleed, toch altijd ingang vinden bij 
menschen, die niet klaar zien of eenig belang vinden bij <}e 
logen. Daarom kunnen de eenvoudigste waarheden niet dik¬ 
wijls en niet klaar genoeg herhaald, op alle tonen, in beide 
talen. 

Wij hadden onbeschroomd aan de Walen moeten ant¬ 
woorden : « Gij acht u verongelijkt, wij ook. Wij willen u 
geenszins verongelijken noch uitbuiten ; gij ook niet, naar gij 
beweert. Welnu, onderzoeken wij den toestand. Laten wij zien 




Digitized by Google 


Original from 

UNIVERSITY OF CALIFORNIA 






370 


OEDACHTEN OVER DEN 


hoe het staat met de Vlamingen en Walen in ’t bestuur van 
’t land, met de rechten van onze en uwe taal. Dat al de beamb¬ 
ten en bedienden, dat ieder burger vrij zijne bezwaren doe 
kennen. Nadien zullen wij zoeken naar vaste bestuurregels om 
alle onrecht, alle misbruik te weren. In zooverre scheiding of 
splitsing daar toe noodig is, zijn wij er voor te vinden ». Zulke 
taal hadde waarschijnlijk als mondstopsel gediend, want aldra 
hadden de Walen gezien dat zij bij opheldering der toestanden 
niets te winnen hadden m. a. w. dat zij hunne vingeren hadden 
verbrand. 

Nu hebben wij ze laten schreeuwen, ze hebben door ge¬ 
schreeuwd, en... gewonnen. 

Vermits de kwestie der bestuurlijke scheiding reeds zulke 
uitslagen heeft gehad tegen ons, is zij niet meer voorbij te gaan. 
Wij moeten ze durven in ’t gezicht zien. 

Wat een schrikbeeld is van verre, is dikwijls niets als men 
’t dichtbij beschouwt. 

Een bestuurlijke scheiding zou hierin bestaan dat er voor 
de openbare diensten, van onderwijs, leger, spoorwegen, 
posterijen, geldwezen, openbare werken enz. twee besturen 
zouden zijn, een Vlaamsch en een Fransch, hoogstens ver¬ 
bonden door een middenbestuur dat de samenwerking van 
beide zou behartigen. Zulke scheiding zou de Vlamingen 
vpordeelig zijn: zij zou hun niet alleen vlaamschsprekende 
ambtenaars bezorgen, maar het Fransch zou ophouden de 
bestuurstaal en bijgevolg de hoofdtaal te zijn voor de Vlaamsche 
ambtenaars. Dezen zouden nog wel Fransch moeten kennen, 
maar Vlaamsch zou de eerste taal zijn in ’t bestuur en zou dus 
zonder moeite de eerste taal worden in heel de opleiding der 
jeugd. 

Dat zulke scheiding zou schaden aan de goede verstand- 


Digitized by Google 


Original from 

UNIVERSITY OF CALIFORNIA 




TAALSTRIJD IN BELGIË 


371 


houding der twee rassen, geloof ik niet, alhoewel de betrek¬ 
kingen van handel en nijverheid er soms iets moeilijker 
konden door worden. 

Wat er van zij, indien de Walen de bestuurlijke scheiding 
wenschen, hebben de Vlamingen geene reden om er zich tegen 
te verzetten ; doch wij achten het niet noodig zoo ver te gaan. 

Wat voor de Vlamingen zou volstaan, is eene zekere 
gewestelijke indeeling der besturen, vooral wat aangaat het 
aanwerven en benoemen van ambtenaars en bedienden. 

Waarom moeten Vlamingen uit Oost- of West-Vlaanderen 
geplaatst worden te Luik of te Namen, en, wederkee.ïg, 
Walen uit die streken te Antwerpen, te Gent of te Brugge ? Is 
het niet beter dat ieder in zijne streek blijft ? 

Eene plaats van 2000 fr. is iemand 300 fr. meer waard 
wanneer hij ze mag bekleeden in zijn gewest. Daar immers heeft 
hij zijne familie en kennissen, daar is hij vertrouwd met taal 
en zeden, daar heeft hij gewoonlijk eene weerhelft gevonden, 
die nog meer dan hij aan haren geboortegrond gehecht is. 

In opzicht van goeden dienst is het gewoonlijk niet 
wenschelijk dat een ambtenaar optrede in zijn eigen dorp of 
kleine stad, maar wel dat hij niet te ver van huis sta, te midden 

van zijn volk, met hetwelk hij veel gemakkelijker zal omgaan. 

Het bestuur der trams en der bijzondere spoorwegen¬ 
maatschappijen trekt doorgaans zijn personeel uit de streek die 
het bedient, en de zaken gaan er niet'minder goed om. In het 
lager onderwijs blijven de onderwijzers en onderwijzeressen 
ook in hunne provincie, en daardoor schikken zij zich beter 
naar den aard en de noodwendigheden van het volk ; dat zij 
zelfs op hun eigen dorp hun ambt waarnenen is echter 
verkeerd. 

De betrekkingen zijn gezelliger en hartelijker tusschen 


Digitized by Google 


Original from 

UNIVERSITY OF CALIFORNIA 






372 


GEDACHTEN OVER DEN 


ambtgenooten, die elkander op de normaalschool gekend hebben. 
Voor de priesters gaat het evenzoo. Waarom wil dan de Staat 
zijne ambtenaars over heel het land heen en weer werpen ? 

Veronderstel dat men België verdeele in vier gewestelijke 
afdeelingen, omvattende de eerste Antwerpen, Vlaamsch Bra¬ 
bant en Limburg, de tweede Oost- en West-Vlaanderen, de 
derde Henegouwen en Waalsch Brabant, de vierde Luik, 
Namen en Luxemburg en dat men voor de jonge lieden 
dier verschillende afdeelingen bijzondere examens en bij¬ 
zondere kaders inrichte, dan ware de taalkwestie natuur¬ 
lijkerwijze opgelost, geene streek zou bevoorrecht noch 
benadeeld zijn, al de ambtenaren en bedienden zouden tevreden 
zijn en de dienst zou beter verricht worden. 

Brussel en voorsteden zijnde het middenpunt, zouden op 
zich zelf staan. Daar zou men ambtenaars en bedienden 
gedeeltelijk nemen uit de Brusselsche bevolking en van hen 
zou men eene degelijke kennis van het Nederlandsch eischen, 
ofschoon Fransch hun eerste taal zou mogen zijn. De overige 
ambtenaars van het middenbestuur zou men kiezen uit elk der 
vier gezegde afdeelingen in gelijke vérhouding. Zij zouden 
vooral de betrekkingen van het middenbestuur met elk dier 
vier gewesten onderhouden. Zoo zouden die, welke uit het 
Walenland komen, al weinig Vlaamsch noodig hebben. 

Dat zijn de hoofdlijnen van een ontwerp dat mits wat 
goeden wil, uit te werken is en alle redelijke menschen kan 
bevredigen, zonder maar eenigszins de Belgische eenheid te 
breken. 

Men late toch niet langer de wonde veretteren. De Walen 
schreeuwen al luider en luider; de Vlamingen klagen natuurlijk 
niet minder; en beiden heeten zich verongelijkt. Nog is er 
kans de zaken bij te leggen, later zal dit veel moeilijker vallen. 


Digitized by Google 


Original from 

UNIVERSITY OF CALIFORNIA 





TAALSTRIJD IN BELGIË 


373 


Wanneer in ’t kort de spoorwegen als afzonderlijk Staats¬ 
bedrijf zullen ingericht worden, zullen er voorzorgen te nemen 
zijn, want een zelfstandige beheerraad, gekozen onder de 
verschillende verfranschte nijverheids- en handelsbazen, zou 
allicht de taalkwestie kunnen uit het oog verliezen ten nadeele 
der Vlamingen. 

In alle geval mag de Regeering niet voortgaan de 
Vlamingen te slachtofferen op den altaar eener kunstmatige en 
valsche eenheid. 

(Slot volgt.) Fr. Drijvers. 





Digitized by Google 


Original from 

UNIVERSITY OF CALIFORNIA 






KRONIEK DER VLAAMSCHE BEWEGING. 

HET UITZICHT DER DINGEN. 


Indien het Parlement niet zoo vaak bedrieglijk was zou men haast 
vermoeden gaan dat het zwaartepunt van den Vlaamschen strijd voortaan 
te zoeken valt in die groote onesthetische zaal waar honderd zes en tachtig 
menschen min of meer geregeld dagbladen lezen, brieven schrijven en 
ook wel eens vlagen van toorn door vlagen van welsprekendheid laten 
afwisselen. 

Het is wel een zonderling feit, de moeite waard om aan te stippen, 
dat vrijwel alle kwesties, tot zelfs het vrouwenstemrecht, slapjes worden 
afgehandeld maar dat de minste zijlingsche zinspeling op de Vlaamsche 
kwestie voldoende is om een wind van tempeest in den tempel der Natie 
te doen opgaan. De vlaamsche kwestie heeft thans, evenzeer als een 
partijschap, een indeeling in de Kamer teweeg gebracht. 

Al de menschen welke daar zetelen hebben er nooit genoeg aan te 
herhalen dat hun Belg-zijn den voorrang heeft over alle ingeborenheid of 
natuurlijke neiging ; een vijftal menschen uitgezonderd die met even veel 


Digitized by Google 


Original from 

UNIVERSITY OF CALIFORNIA 



KRONIEK DER VLAAMSCHE BEWEGINQ 


375 


• : 

nuchterheid over de zaak spreken, als zij erover denken. Maar één woord 
is voldoende : dan daveren de banken onder de vuistslagen en van al die 
Belgen is geen schijn meer te bespeuren : Vlaming staat tegen Waal en 
franskiljon. 

Een heele ommekeer is dan ook binnen die muren geschied : oude 
partijleiders hebben de verjongingskuur medegemaakt; midden de vele 
jongeren welke de vlaamsche beweging als een atmosfeer rondom zich 
voelen, nemen zij een eigen plaatsje in. Zij zijn de cerebrale flaminganten, 
dit lang niet van een combinatie afkeerig zijn, die meer vlaamsch denken 
dan zij vlaamsch voelen, maar die het gezag van hun nadm en de ervaring 
van hun parlementair verleden aan de beweging van Vlaanderen hebben 
geschonken. 

En naast hen, de velen die meer rechtstreeks gegroeid zijn uit de 
beweging, of die meedobberend, een riemslag bijzetten in hun vaart 
stroomafwaarts. 

Er is veel kwaad gezeid van het programma der vier punten, haast 
zooveel kwaad als van de veertien punten welke den oorlog gewonnen en 
den vrede verloren hebben. Maar één zaak is van onschatbaar voordeel 


erin gebleken: dat een concentratie mogelijk was zooals deze welke 
thans in ons Parlement is geschied. 

Ons Parlement! Laten wij goed begrijpen. Ons Parlement is de 
hamer en niet het huis voor geretretteerden dat men Senaat noemt. Dit 
achtbaar lichaam waar toch ook wordt gestemd, komt, in de opinie van 
menschen, heelemaal niet in aanmerking. Het is op zich zelf reeds een 


kwijs hoe in Vlaanderen het flamingantisme evenwijdig loopt met de 
democratie, dat er een oneindige afstand bestaat tusschen Kamer en 
Senaat over de oplossing van de vlaamsche kwestie. Onder de zegening 
van die fonkelmooie muurschilderingen waar eeuwen van slaafschheid 
wseigneurie in werden vastgelegd, is de feodale gedachte daar nog in 
leven gebleven. 

Maar de kracht vart de Vlaamsche Beweging, thans evengoed als 
vr oeger, ligt niet in de Kamer te zoeken. Slechts eene geestesrichting 
welke stop staat kristalliseert zich in het Parlement: de katholieke opvat¬ 
ting vóór den oorlog, de liberale op dit oogenblik. De krachten welke 
buiten deze parlementaire sfeer liggen zijn feitelijk de eenig betrouwbare 
voor de vastheid van de vlaamsche gedachte. 

Stellig, alle katholieke volksvertegenwoordigers uit Vlaanderen, met 



iy ii iai 11 ui 


UNIVERSITY Ofi 


. CALIFORNIA 





376 


KRONIEK DER 


uitzondering van een paar antiquarische curiositeiten, hebben het bepaalde 
vlaamsche minimumprogram onderschreven. Menig onder hen heeft 
gebogen voor den wil van de kiezers, maar de lippen hebben toch het 
ja-woord uitgesproken en de parlementaire vlaamsche groep telt in hen zoo¬ 
veel eenheden te meer. Men vergete echter niet dat de ijver en standvas¬ 
tigheid van menig kamerlid in rechtstreeksche verhouding staat met de 
levenskracht van de vlaamsche vereenigingen uit hun arrondissement. 
Het is dank aan die vereenigingen dat de katholieke partij in Vlaanderen 
feitelijk het minimum program in haar statuten heeft opgeschreven ; van 
die vereenigingen ook zal het verdere lot afhangen van de parlementaire 
actie der Vlamingen. 

De vlaamsche Kamergroep trouwens geeft slechts een heel kalm 
beeld weer van de stroomingen in het vlaamsche land. Buiten de welbe¬ 
kende minimum-eischen komt geen verdere richting in de besprekingen 
voor, de fróntpartij natuurlijk niet meêgerekend in deze algemeene vast¬ 
stelling. En die effenheid welke het vlaamsche gedeelte van het parlement 
vertoont, is juist geen gave afbeelding van den vlaamschen strijd. Het 
eenige wat er uit zou te besluiten vallen is dat al de leidende krachten, 
ook op politiek gebied, zich in het teeken hebben gesteld van het vlaam- 
sche rechtsherstel, dat alle reactie tegen de Vlaamsche Beweging in het 
katholieke kamp verdere werkelijke meêzeggenschap heeft verbeurd. 

Deze oorlog heeft ons meer zelfstandige menschen gegeven in Vlaan¬ 
deren ; zij die thans aan het jammeren zijn over ontbrekende eenheid, 
bejammeren, op onbewuste wijze misschien, het opkomen der zelf¬ 
standigheid van de onderscheidene vlaamsche krachten. Als ik hier in alle 
oprechtheid mijn eigen meening uitspreken mag, dan is het om te zeggen 
dat ik de verscheidenheid van thans verkies boven de zoogezegde eenheid 
van vóór den oorlog. 

STROOMINGEN. 

Want dat was een eenheid uit noodzakelijkheid des middels. Waar¬ 
over kon men het oneens zijn als men niet eens een algemeen program 
had uitgediept dat grondige verscheidenheden in de opvatting kon 
laten geboren worden ? Wij hielden aan elkaar vóór fragmenten van 
een program, zooals Hoogeschoolkwestie en legerkwestie over dewelke 
geen oneenigheid mogelijk was; ja, heel den strijd van de laatste jaren 


Digitized by Google 


Original from 

UNIVERSITY OF CALIFORNIA 



VLAAMSCHE BEWEGINQ 


377 


was samengetrokken op één punt: de verviaamsching van Gent. En zoo 
onmiddellijk was die betrachting, zoo ganschelijk beheerschte zij heel het 
vlaamsche streven, dat verdere beschouwingen op het achterplan bleven. 
Wel gingen er een paar stemmen op voor bestuurlijke scheiding, maar 
dit viel niet hooger aan te slaan dan een tijdelijke geprikkeldheid over 
het stoute schrift: « Lettre au Roi * van den heer Destrée die wel geroe¬ 
pen schijnt om heel zijn levensdagen door en over alle kwesties waar hij 
ooit aan raakte, te verbranden wat hij heeft aangebeden. 

Vanaf het oogenblik dat men al die punten niet meer beschouwde als 
op zich zelf staande, of liever als uitsluitend vallend in de onmiddellijke . 
sfeer van betrachtingen, kon die eenheid, die kleurloosheid, niet langer 
behouden blijven. Want een naast elkaar schikken van elementen is nog 
geen program. De kwestie van het verband dat, door de verwezenlijking 
van die onderscheidene punten, in het Belgisch kader geschapen werd, 
van de feitelijke uitkomst van den cultureelen strijd, van den samenhang 
tusschen taaltoestanden en economische Noodwendigheden, moest onver¬ 
mijdelijk een schifting in de opinies teweeg brengen. 

Zoo staan thans wij in Vlaanderen voor de sterke stroomingen welke 
de vlaamsche gedachten kruisen. 

Mijn taak is het niet pro of contra te pleiten. De voorstanders van 
zelfbestuur of van de cultureele autonomie met bestuurlijke aanpassing 
hebben trouwens op voldoende wijze hun wederzijdsche beweegredenen 
laten kennen. Maar het is wel van belang den toestand te belichten welke, 
door het bestaan van beide richtingen in Vlaanderen geschapen werd. 

Men meent soms het onderscheid tusschen beide door loutere opportu- 
niteits bekommeringen uit te leggen. Dit is een dwaling. Zoo niet zouden 
beide groepen niet in theoretisch, alleen in chronologisch opzicht van 
elkaar verschillen. En die verwarring is niet alleen levendig bij degenen 
welke van uit een Brusselsche music-hall over de belangen van het land 
filosofeeren, maar ook bij vele goede menschen uit Vlaanderen. Waar de 
de eene richting niet verder loopt dan die oplossing waar het cultureele 
vraagstuk onmiddellijk bij de taalkwestie aansluit, draaft de andere door 
op het terrein waar ook kwesties oprijzen buiten rechtstreeksch verband 
met de factors welke niet onmiddellijk van het taalvraagstuk afhankelijk 
zijn. Voorzeker, het cultureele complex van een volksleven schiet zoo 
ver wortel dat er kan naar gezocht worden in de meest onvermoede 


Digitized by Google 


Original from 

UNIVERSITY OF CALIFORNIA 






378 


KRONIEK DER 


diepten. Maar dit complex wordt nauwkeurig afgesloten door de eenen, 
terwijl de anderen het een onbeperkte ruimte geven. 

Heel makkelijk is het niet om met stiptheid te bespreken het uitzicht 
van Vlaanderen na de verwezenlijking van elk der beide programma’s. 
De verhouding tusschen de centralisatie van het Belgische staatswezen 
en een, op cultureel gebied autonoom Vlaanderen, laat zich niet licht 
formuleeren terwijl anderzijds niet met alle eenvoudigheid des harten 
kan worden uitspraak gedaan over medezeggenschap van de algemeen¬ 
heid in regionale toestanden en belangen. Juist die afbakening is door 
. de voorstanders van zelfbestuur slechts in een algemeene formule vastge¬ 
legd. 

Beide stroomingen zijn hunne bedding steeds dieper aan het graven. 
Daar zijn rijke krachten in Vlaanderen gewassen, daar is toewijding en 
idealisme. Maar de omstandigheden zullen op de onmiddellijke versterking 
van de eene of de andere groep een ontzaglijken invloed uitoefenen. Het 
verwezenlijken, één voor één van de punten van het minmum-program, 
te beginnen met de vervlaamsching der Gentsche hoogeschool, zal voor 
de naaste toekomst van de groepen beslissend zijn. Een verwerpen door 
«en meerderheid van Walen en Franskiljons zou een zeer sterke aanwinst 
met zich brengen van de gedachte van zelfbestuur. De bittere ondervinding 
dat gelijke medezeggenschap van Walen en Vlamingen, over Vlaamsche 
aangelegenheden ten ongunste keert van de Vlaamsche betrachtingen zou 
zeer velen afkeerig maken van een stelsel dat aan een bespottelijke en 
anti-demokratische minderheid toelaat het noordergedeelde van het land 
in vazaalschap te houden door de overmacht van het zuidelijke gedeelte. 
Zij die meenen dat zulke misslagen zijn goed te praten met een paar vol¬ 
zinnen welke een applaus-graag Parlement toejuicht, dat gemeenzaam 
gedragen lijden een argument voor unitaristische wantoestanden is, zullen 
bittere ontgoochelingen niet lang ontloopen. 

DE HOOGESCHOOL. 

Met de hoogeschoolkwestie zijn wij gekomen tot in het hart van de 
huidige strijdperiode. 

De eerste Minister heeft verklaard dat er niet één, maar vele vlaam¬ 
sche kwesties bestonden. De heer Delacroix is een Brusselaar en zijn kijk 
op die zaken geschiedt door een brusselschen bril. Onze Premier meent 


Digitized by Google 


Original from 

UNIVERSITY OF CALIFORNIA 




VLAAMSCHE BEWEOINO 


379 - 


namelijk dat onderwijs en leger, gerecht en bestuur van elkaar los te 
maken vraagstukken zijn welke, afscheidbaar van elkander, een ver¬ 
schillende oplossing kunnen krijgen. 

Vandaar die opvatting welke hij heeft van de taalcommissie welke 
één voor één de onderscheidene vraagstukken moet instudeeren en de 
voorgestelde oplossingen onderzoeken. 

De heer Delacroix heeft ongelijk de Vlaamsche kwestie in comparti¬ 
menten te zien : daar is maar één Vlaamsche kwestie welke zich openbaart 
in een complex van elementen. En die kwestie is het principe der eenta¬ 
ligheid van Vlaanderen. Dit principe wordt het scherpste gesteld in het 
hoogeschool vraagstuk. 

Want hier moet al of niet het vonnis worden uitgesproken over die 
zoo gezegde tweetaligheid welke slechts bestaat in het feit dat, verspreid 
in de Vlaamsche massa, hier en daar een groepje woont van menschen 
die zich door hun taal buiten het volk hebben gesteld. Alle andere 
kwesties mogen de gewenschte oplossing krijgen, zelfs wat het leger 
betreft: zoolang de hoogeschoolkwestie niet geregeld is naar Vlaamsche 
vereischte, blijft de oplossing van het Vlaamsche vraagstuk feitelijk 
ongedaan. 

En de kansen voor deze oplossing zijn vooralsnog onzeker. 

Uit de stemming in de afdeelingen hebben wij lang niet onaangename 
gevolgtrekkingen kunnen opmaken. Het is waar dat de tegenstanders met 
gewilde luchthartigheid bij al hun góden hebben gezworen dat zulks niets 
te beteekenen had. Een Antwerpsch krantenmensch die dagelijks meer 
en meer een pathologische curiositeit wordt, haalde er zelfs deze gevolg¬ 
trekking uit dat, op 186 kamerleden er maar 62 de vervlaamsching genegen 
waren- Met dezelfde logica had men hem kunnen toevoegen dat er op de 
186 maar 58 tegen waren geweest. In alle geval, afdoende mag die stem¬ 
ming niet heeten en veel gissingen blijven over. 

Het lot van de Vlaamsche hoogeschool ligt niet in handen van de 
Vlamingen: daar zijn de posities reeds afgebakend. De rechterzijde uit 
Vlaanderen is er voor met uizondefing van een paar relikwiën uit een 
parlement dat de democratie beschouwde als een soort brontosauros ; de 
vijftien liberalen zijn er tegen, een viertal loffelijke uitzonderingen terzij 
gelaten. Die hebben als woordvoerder den heer Braun gekozen die door 
afkomst, naam en daden voorbestemd is om in nationale aangelegenheden 
de spreekbuis te zijn van een partij welke doodgeduwd wordt door den 


Digitized by Google 


Original from 

UNIVERSITY OF CALIFORNIA 










380 


KRONIEK DER 


tijd. Zoon’n partij als tegenstrever hebben is een argument te meer voor 
het democratische karakter van de beweging. 

Blijft nog de socialistische linkerzijde. En hier is de leelijke vlek. 
Twee invloedssferen vallen duidelijk aan te merken : die van Huysmans, 
intellectueel de sterkste van de Vlaamsche socialisten ; die van Anseele 
welke zijn sukkelaars als Lampens en Cnudde en zijn niet ontwikkelden 
ais De Brume in zijn kring rekent. 

Alles te zamen genomen, moet het duidelijk zijn voor Brusselaars en 
Walen dat Vlaanderen, het democratische en intellectueele Vlaanderen, de 
vervlaamsching als eenige oplossing gedoogen kan. 

Maar ook de Walen en de Brusselaars hebben medezeggenschap — 
en zij geven de beslissing. 

Het ruime aandeel van de katholieken in dit opzicht valt alras in het 
oog. Wel is de kwestie der Hoogeschool geene partijzaak, maar tevens 
valt ook, in het algemeene kader van de katholieke partij, rekening te 
houden met het feit dat heel de vlaamsche rechterzijde een vast bepaald 
standpunt heeft ingenomen over een kwestie welke op onbetwistbare 
wijze in allereerste plaats Vlaanderen aanbelangt. Ten aanzien van zulke 
toestanden zijn overwegingen van stevigheid en blijvende verstandhouding 
in de partij niet overbodig. Een stugge tegenstand van de bijna algemeen¬ 
heid van de katholieke Waalsche groep, tegen wat de katholieke Vlaam¬ 
sche groep als een zaak van onaanvechtbare rechtvaardigheid beschouwt, 
zou de deur openzetten voor vele wrijvingen. Zelfs voor kwesties welke 
geen onmiddellijk verband houden met een partij regeling is het gevaarlijk 
twee gansch tegenstrijdige, compacte groepen te hebben. Vooral in deze 
omstandigheden kan, bij de vele vrije kwesties die zullen opduiken, die 
band van sympathie, van instinctmatige saamhoorigheid zelfs bij betwist¬ 
bare vraagstukken, een diepgaande meeningsverschil ver strekkende 
gevolgen hebben. 

De zeer gunstige vertegenwoordiging welke de rechterzijde naar de 
taalcommissie heeft gezonden, schijnt er op te wijzen dat met die toestan¬ 
den werd rekening gehouden. 

Hetzelfde mag, spijtig genoeg, niet gezegd over de socialistische 
afgevaardigden. De Vlaamsche opinie heeft hier haar rechten niet gekre¬ 
gen. Het valt te verwonderen dat Huysmans, die gaandeweg heel de 
Vlaamsche partijfractie beheerscht geen gunstiger uitslag heeft weten te 
bereiken. 


Digitized by Google 


Original from 

UNIVERSITY OF CALIFORNIA 





VLAAMSCHE BEWEOINQ 



WALEN EN VLAMINGEN. 

ê 

Dit brengt ons meteen op de verhoudingen welke in het Parlement 
bestaan tusschen Vlaanderen en Wallonië over de regeling van de 
Vlaamsche kwestie. 

Het heeft een tijdlang als axioma gegolden dat niet de Walen op den 
weg zouden gestaan hebben van de vlaamsche wedergeboorte. Dat het de 
caste uit Vlaanderen was, de franskiljons, de meesters van de economische 
factors in Vlaanderen, die liberale of liberaal getinte burgerij welke de 
tradities van 1830 vereeuwigen wilde en de lijn houden tusschen het 
vulgaire en het deftige. 

Onze franskiljons zijn thans in het hospitaal der ongeneesbaren 
geland. Democratie, door de machtige stembus, heeft de invloed van 
goud en gezag vernietigd; de middeleeuwsche toestanden welke in 
Vlaanderen nog te vinden waren, groeien weg. De pers in Vlaanderen 
opent den weg naar de vlaamsche eenheid. De Brauns en de Mechelyncks 
en de Strauss (heerlijke namen) komen als onwezenlijke verschijnselen 
voor; hun taal wekt bevreemding als een echo uit een tijdperk dat afge¬ 
sloten werd. Wie de gelegenheid heeft in de Kamer hun bedrijf na te gaan, 
kan vaststellen hoe moedeloos, zonder houvast, zij zetelen te midden de 
gewijzigde en frisscher atmosfeer van het land. Om ze werkelijk te zien 
in hun natuurlijk kader, moet men ze weervinden op een van die bonte 
muurschilderingen uit de parlementaire plechtigheden, als de ouderen 
van dagen, de kaalhoofden en de grijs-gebaarden, met ernst en statigheid 
een cavalcade als nationaal werk bij woonden. 

Zij zijn op en weg. Hun intellectueele kracht ligt verdord in de boeken . 
van een voorbij regiem, hun staatsmanschap wordt teruggedrongen naar 
de bestuurstafels van vennootschappen en naamlooze maatschappijen. 
Vanaf het oogenblik dat de massa een faktor is geworden, wordt het 
openbare leven voor hen eene woestenij. Hun pers kwijnt weg, hun 
beroemdheden sterven uit, geen jong geslacht draagt hun taak over maar 
een nieuwe tijd. 

Waren de franskiljons, alleen de vijand van de vlaamsche hervor¬ 
ming, dan wordt de franskiljon morgen in een museum van oudheden 
opgeborgen. 

Maar jammer genoeg is zulks het geval niet. 

Ik herinner mij nog heel wel hoe ook in den gouden studententijd van 




Digitized by Google 


Original from 

UNIVERSITY OF CALIFORNIA 








382 


KRONIEK DER 


het vóór oorlogsche Leuven, geen flamingantische vergadering gehouden 
werd of men stelde, theoretisch ten minste, de walen buiten alle verant¬ 
woordelijkheid voor het pijnlijke lot van Vlaanderen. Maar geen uurtje 
nadien was men slaags geraakt met de broeders uit Wallonië; dan ging 
men eenzaam naar het hok al filosofeerend hoe de meest banale praktijk 
de liefelijkste theorie naar den bliksem slaat. 

Neen, niet alleen den bloedarmen franskiljon vinden wij op onze baan 
ter vlaamsche ontvoogding. De noodkreet van de achteruitgedrongen 
latijnsche voorwacht werd in Wallonië vernomen; en vanuit Frankrijk, 
via Brussel, en van uit Wallonië komt steun opgedaagd. 

De jongste gebeurtenissen in de Kamer hebben de natuur de conven¬ 
ties laten doodschreeuwen: Belgen, beiges tout court, zitten er haast 
niet op het parlementaire kalfsleder. De natuurlijke aandrift, de stem van 
het bloed, dreunt hooger op dan de schetterende BrabanQonne. 

Dit is een zaak van gevoel en een zaak van belang. Wel begrijpelijk 
is het dat een waal zoo maar niet goedschiks een kolonie laat vlotten 
waar zijn onwetendheid van de landstaal tot nog toe een aanbeveling was. 
Een ommekeer in den staat van zaken ontneemt hem het feitelijke mono- 
pool van administratie en bureel ratte rij. Het is trouwens een begin van 
het einde voor de cultureele superioriteit aan dewelke hij zich ook in 
Vlaanderen, meest van al in Vlaanderen, deelachtig voelde. 

«Lecoeurases raisons que la raison ne connait pas». Een paar 
menschen uitgezonderd, is geen bodem zoo onvruchtbaar als deze voor 
alle overtuigende arbeid. Dit kleinscheepsche imperialisme, het intiemste 
kind van egoïsme, is zóó natuurlijk; voorrecht blijft doof waar het recht 
een einde van het voorrecht beteekent. 

In België loopen twee sferen; Walen en Vlamingen doen steeds 
voort aan hun eigen kruisloop van argumenten; elk van hen redeneert 
voor de eigen menschen. In de verhouding tusschen beide elementen is nu 
eenmaal, hoe zonderling het ook klinken moge, het verstandselement het 
zwakste. Tot op het oogenblik dat, achter een eisch tot vervlaamsching, 
geen voldoende kracht zat, hebben de Walen zelfs maar het recht op 
vlaamsch hooger onderwijs niet willen erkennen. Thans ontkennen zij 
beslist het recht tot vervlaamsching. 

Met het geschil over de Vlaamsche Hoogeschool is het teeken der 
tegenstrijdigheid over België geheven. Trachten wij niet te begrijpen, 
het is een, laten wij zeggen, physische onmogelijkheid. Onze geest is 


Digitized by Google 


Original from 

UNIVERSITY OF CALIFORNIA 






VLAAMSCHE BEWEOINO 


383 


anders, onze opvatting over cultuur, ons begrip van rechtvaardigheid, 
met één woord: onze persoonlijkheid is anders. Wat men ook ingeroepen 
beeft aan argumenten uit de economie welke alles moesten effenen, wat 
men ook zingt van gemeenzaam lijden, van redeneeringen welke alles 
vermogend zijn : wie tegen de natuur ingaat vaart stroomopwaarts. Het 
gemis van individualiteit dat, te zamen van het gemis van cultuur, in 
Vlaanderen valt waar te nemen, heeft het diepgrondige verschil van ge¬ 
aardheid nog niet vermogen naar voren te brengen. De eerste opbloei 
van een raseigen vlaamsche cultuur zal hierin voor velen een openbaring 
zijn: geheel ons geestesleven slaat een andere richting in, ons onderwijs 
heeft andere behoeften, de meest elementaire begrippen berusten op 
andere grondslagen. Dan zal het misschien voor velen klaar worden hoe 
een identieke opvatting van een kwestie als de vervlaamsching der Hoo- 
geschool onmogelijk was, hoe een inenten van de aanschouwing van een 
volk ondoenlijk is op een ander volk. 

Laten wij hierin berusten. De beste argumenten om Waalsche per¬ 
soonlijkheden over te halen zich niet schrap te zetten tegen de Vlaamsche 
eischen, zijn niet te vinden op het domein van het cerebrale. De virtuosen . 
van de politiek moeten hier de uitkomst zoeken. 

LITERATUUR. 


Papiernood en duur leven hebben den vloed van brochuurtjes met 
dewelke de Vlamingen hun papieren strijd voerden, op aanzienlijke wijze 
ingedijkt.Theorie wordt ons, buiten de dagbladartikels om,onthouden en 
de leeuw brult niet meer in vele bladzijden geestdriftig betoog. 

Eén vlugschriftje heeft de aandacht gaande gemaakt door sierlijke 
uitgave en gunstig onthaal. Het Laatslaapstertje van Vlaanderen wordt 


■ 


er met alle gemanierdheid van de wereld aan herinnerd dat er na den 
middag niet langer moet worden gegeeuwd ; de Eva van Vlaanderen wordt 
voorden spiegel geplaatst om te zien of, door geen optisch mirakel, geen 
Maria van Vlaanderen zou weerkaatst worden. 

Zooveel goeds werd er over geschreven dat ik een beetje verschuch- 
terd ben om stilletjes te zeggen: «Bedaard, mijn vrienden. Laten wij 
geen Roeland luiden in een kappelletje van rococo ». 

Modieus is het zeker, en het past in het seizoen als de serre-bloemen 
doen vergeten dat de geur van ruimte ademt door andere jaargetijden. 



uriynidM 

UNIVERSITY 


Miaa 


°a 


CALIFORNIA 





384 


KRONIEK DER VLAAMSCHE BEWEGING 


O zoo omzichtig wordt aan onze juffertjes gezeid: « Kindertjes, nou 
’s netjes wezen, hoor!». Met zoo’n airtje van « wat zeg je daarvan » wordt 
ge-evangelied. 

Van brutaliteit houd ik niet, maar tusschen een oprecht en kleurig 
woord en d&t proza is de afstand onmetelijk. En ik kan me maar niet in het 
hoofd krijgen dat odeurtjes-proza en vaseline-betoog de Eva’s tot Maria’s 
zullen maken. 

«Sauf votre respect * is dit het weinigje kwaad dat ik erover te 
zeggen had. 



Digitized by Google 


Original from 

UNIVERSITY OF CALIFORNIA 



BOEKENNIEUWS 


« Geneeskundige Plichtenleer » door J. SALSMANS, 
S. |. (XV. — 208 blz.), uitgave van « Onze Studiën », De 
Vlaamsche Boekenhalle, Leuven. 

Het is ons een waar genoegen dit boek aan de lezers van D. W. en 
B. voor te stellen. Naar zulk een werk, dat in Vlaamscher tale nog niet 
bestond, zag sinds jaren onze Vlaamsche geneesheeren- en apothekers- 
wereld verlangend uit. Thans is die wensch in vervulling gegaan, en het 
werk van P. Salsmans zal welkom zijn, zoo welkom als zijn « Rechtelijke 
Plichtenleer *, over enkele jaren met buitengewonen bijval onthaald. 
D r de Stella, leidt het in waardeerende termen, voor zijn confraters in de 
geneeskunde, in : de lof, dien hij voor het werk over heeft, is meer dan 
verdiend, en we kunnen ons slechts erbij aansluiten. 

Een kort overzicht van het boek zal volstaan om van meet af de 
belangrijkheid der handelende vraagstukken te doen inzien. In een eerste 
deeJ geeft Schr. een beknopte, doch nauwkeurige uiteenzetting der 
algemeene zedenleerbegrippen, zooals ook de inzet was van zijn « Rech¬ 
telijke Plichtenleer * : het gaat hier over de leer der vrijheid, verant- 


Digitized by Google 


Original from 

UNIVERSITY OF CALIFORNIA 



386 


BOEKENNIEUWS 


woordelijkheid, toerekenbaarheid, der handeling met het dubbel gevolg, 
der plichten van naastenliefde en rechtvaardigheid. Deze algemeene leer 
is uiterst gewichtig: men sla ze niet te rap over, want zij is de grondslag 
waarop de verdere, bijzondere plichtenleer moet opgebouwd worden. 
DaarnaonderzoektSchr.de eigenlijke beroepsplichten der artsen, door 
hem ingedeeld in algemeene en bijzondere. De algemeene beroepsplichten, 
die de stof uitmaken van het tweede deel, zijn : kennis en zorgvuldigheid, 
en kieschheid. De laatste plicht wordt in den breede onderzocht: het 
beroepsgeheim vooral vestigt de aandacht. De bijzondere beroepsplichten 
zijn het voorwerp van het derde en het laatste deel. Hier heeft Schr. het 
in drie hoofdstukken over kuischheid en huwelijk, vroedkunde en zeden¬ 
leer, geneesheer en godsdienst. Kort en klaar worden de groote, leidende 
grondstellingen over kuischheid en geslachtsleven daargesteld : daardoor 
blijkt, en dit is van het hoogste belang, hoe de leer der kristene wijsbe¬ 
geerte en der katholieke Kerk nopens dit zooveel bestreden vraagstuk, 
ten slotte uiterst redelijk is, overeenstemmend met de redelijke mensche- 
lijke natuur, vereischt tot het welzijn van maatschappij en samenleving. 
Wat een geneesheer, een apotheker denken moet over vruchtafdrijving, 
wordt klaar voorgehouden, door het onderscheid tusschen rechtstreeksehe 
en onrechtstreeksche vruchtafdrijving, waarvan de eerste, daar zij met 
doodslag gelijk staat, nimmer toegelaten is, de tweede daarentegen wel 
kan gewettigd worden, wanneer sommige voorwaarden aangewezen zijn, 
waardoor de onrechtstreeksche abortus een toepassing wordt van het 
bekende princiep : over de handeling met het dubbel gevolg. De blad¬ 
zijden, door Schr. aan het vraagstuk der « vroedkunde en zedenleer » 
gewijd, moesten door alle mannen der wetenschap gelezen en overwogen 
worden: talrijke voordeelen, nu nog bij velen tegen de uitspraken der 
gezonde wijsbegeerte en der Kerk in zwang, zouden verdreven en opge- 
kiaard worden. Dergelijke vooroordeelen spruiten immers gewoonlijk uit 
onvoldoende kennis voort. In naam van een menschenleven dat men 
redden wil wordt al te dikwijls het recht op rechtstreekschen abortus uit¬ 
gesproken : hierbij toch vergeet men, dat door de strenge leer der Kerk, 
die dergelijke handeling als ongeoorloofd verklaart, een onmetelijk grooter 
getal menschenlevens gespaard blijven. 

De man der wetenschap, aan redeneering door ervaring gewoon, is 
maar al te dikwijls geneigd tot betwijfeling van gegevens der wijsgeerige 
zekerheid, als aprioristisch uitgekreten. Daarom bepaalt Schr. duidelijk 


Digitized by Google 


Original from 

UNIVERSITY OF CALIFORNIA 







BOEKENNIEUWS 


3S7 


en nauwkeurig, buiten alle overdrijving, welke de houding der artsen 
zijn moet ten opzichte van mirakelen, hypnotisme, bezetenheid, occultisme 
en andere dergelijke vraagstukken. Hoe ook de geneesheer zich moet 
gedragen tegenover vasten en vleesehderven, de euthansie, de lijkver¬ 
branding wordt stevig daargesteld. 

Een uitgebreide boekenlijst, lt5 bladz. beslaande, stelt het middel ter 
hand om, nopens alle aangeraakte vraagstukken, nadere en diepere 
navorschingen te doen. Ten slotte laat een zaakregister van 10 bladz. 
gemakkelijke en vlugge raadpleging toe van het werk. 

Enkele aanwijzingen en bemerkingen zal de Schr. ons gaarne ver¬ 
oorloven. Eerst en vooral betreffend de taal. Het was voorzeker geen 
gemakkelijke taak de wijsgeerige termen naar behooren. te verdietschen. 
We meenen dat schrijver daar goed in gelukt is. Dikwijls zelf zijn de 
Nederlandsche benamingen en bewoordingen klaarder en veelzeggender 
dan hun weerga in ’t Latijn of in ’t Fransch. Waarom een actus hominis 
altijd een organieke daad zijn zou, zien wij niet in (blz. 6). Kon hier de 
vertaling niet blijven : actus humanus - menschelijke daad, d. i. de vrije, 
beradene handeling, en actus hominis - daad des menschcn, d. i. niet-vrije, 
onberadene handeling? Het dubium facti wordt weergegeven(bl. 45 nota 2> 
door: feitelijke twijfel : beter schijnt ons : twijfel over het ƒ< it, omtrent 
het Jeit, zooalsop bl. 123, n. 165. In zekeren zin is toch het dubium juris, 
de rechtstwijfel ook een feitelijke, een daadzakelijke twijfel. BI. 97 wordt 
het woord kunde gebruikt in den zin van : kennis ; ware het niet beter 
dit woord, in de taal der wijsbegeerte, dit woord te nemen om ars te 
vertalen, en aldus te onderscheiden van : scientia kennis, wetenschap ? 
Zoo zijn, in de wijsbegeerte, de denkleer en de zedenleer tezelfdertijde : 
wetenschap en kunde. Bl. 124 n. 168, is er spraak van de levensvatbaar¬ 
heid der ongeboren vrucht: juister blijkt ons : levensvaardigheid (1). 

Wat de gedachten zelf betreft, het kan in zeldzame gevallen misschien 
wel voorkomen dat bij den lezer een moeielijkheid oprijst, voortspruitend 
uit de bondigheid en de beknoptheid zelf, door den Schr. noodzakelijk in 
acht genomen bij het behandelen van zoo talrijke vraagstukken. In een 


(1) Wie geeft ons weldra een Vlaamsch woordenboek over wijs¬ 
geerige termen ? Nu dat de wijsbegeerte in ’t Vlaamsch hare intrede 
viert in de wetenschappelijke wereld en in onze Leuvensche hoogeschool 
erkend werd, zou dergelijk werk uitermate welkom zijn. 


Digitized by Google 


Original from 

UNIVERSITY OF CALIFORNIA 







388 


BOEKENNIEUWS 


naaste uitgaaf ware, ons erachtens, hier en daar een woordje meer te 
wenschen. Op bl. 9 wijst Schr. op een criterium om te oordeelen of de 
verantwoordelijkheid in hypnotischen slaap ten volle opgeheven is: zulks 
is waarschijnlijk wanneer de slapende, zonder angstgevoel of tegen¬ 
stribbeling, handelingen uitvoert, die heelemaal tegen zijn gewoonten 
indruischen. Zou nu hetzelfde criterium niet mogen gelden, voor de 
gevallen waarin iemand, zonder in slaap te hervallen, de bevelen van den 
hypmotizeerder uitvoert ? Aldus zou er, zelfs al bleef de hypnose uit, 
volkomene oplossing, en niet enkel vermindering der toerekenbaarheid 
aangenomen kunnen worden. In de boekenlijst, die, juist omdat zij met 
zooveel zorg afgewerkt is, naar volledigheid te streven schijnt, zagen 
wij graag nog vermeld : het werk van hoogleeraar Nofil over determinisme 
en vrijheid, het werk van Ranpert : The spiritistie Phenomena en their 
Interpretation, en ook den vóóroorlogschen herderlijken brief der 
Duitsche bisschoppen over de voorlichting der jeugd. (Zie daarover: 
Theologie und Glaube, bl. 448-539; 1914.) 

Doch voorgaande opmerkingen hebben geen vitterij ten doel. Dit 
ware kleingeestigheid, waar wij voor een boekje staan van zulke gehalte, 
als dit dat wij hier doen kennen. Den Schrijver dus maar van harte geluk 
gewenscht, omdat hij onze taal verrijkt heeft met een werk dat door 
andere talen wel mag beneden worden, omdat hij, onze mannen der 
wetenschap, in een tijd waarop de gedachten op zedelijk gebied als 
dwarrelwinden door elkaar woelen, een vasten en veiligen weg heeft 
aangetoond, omdat hij in één w. aan de heilige zaak der gezonde moraal, 
en aldus aan Kerk en Vaderland, een onschatbaren dienst heeft bewezen. 
Elk Vlaamsch geneesheer, apotheker, elk Vlaamsch student in de artsenij¬ 
en geneeskunde, elk ontwikkelde leek, die zijn oordeel te richten en te 
vormen zoekt over de ontelbare zedelijke vraagstukken die heden 
bestreden worden, elk Vlaamsch priester, die zijn eigen kennis verrijken 
moet om ook aan anderen gevraagden raad te verstrekken, zal het 
werk van Pater Salsmans in zijn boekenrek willen. Moge het nieuwe 
uitgaven beleven, en geve ons de Schrijver, die meer en meer onze 
Vlaamsche moralist blijkt te zijn, nog menige pennevruchten op gebied 
der zedelijke wijsbegeerte en godgeleerdheid. Bittremieux. 


Digitized by Google 


Original from 

UNIVERSITY OF CALIFORNIA 





BOEKENNIEUWS 


389 


Zelfkeur. Bloemlezing uit het werk van een aantal 
letterkundigen. Tweede reeks. Mij. voor goede en goed- 
koope lectuur. Amsterdam. 

Van de twee bundeltjes « zelfkeur * uit het jaar 1907, zijn deze drie 
deeltjes heelemaal geen herdruk te noemen. Vooreerst: enkele auteurs 
bleven achter, terwijl anderen o. m. het echtpaar Rutten-Koenen, Zoet¬ 
mulder, Charivarius, in de plaats kwamen. Daarbij werden al de bijdragen 
van vroeger, op één enkele na, door nieuwe vervangen. De schrijvers 
konden inzenden wat zij wilden, vandaar de naam « zelfkeur *; voor de 
keus der hier vertegenwoordigde auteurs blijft alleen de redactie van de 
Wereldbibliotheek aansprakelijk. Deze bundeltjes, welke er op uit zijn, 
om de lezers nader te brengen tot den grooten kring onzer Nederlandsche 
dichters en schrijvers van heden » worden terzelvertijd bedoeld, als een 
middel om het ondersteuningsfonds der Vereeniging van Nederlandsche 
Letterkundigen te versterken. Wat hier verzameld werd, is dan ook uit¬ 
sluitend gepresteerd door de leden van dito-vereeniging. 

Daarmee weet de belanghebbende, wat hij aan deze bloemlezing 
heeft, en gaat hij niet — of misschien doet hij ’t wel — aan ’t kniezen en 
’t knorren, omdat die schrijver er bij is en die andere weer niet; hij neme 
ze maar liever aan zooals ze zich voordoet. Want veel schoons wordt 
hem hier aangeboden. Is ’t ook hier, lijk overigens met om ’t even welke 
anthologier maar te doen om een : « proef eventjes maar eet niet * ; edoch, 
juist dit proeven scherpt den lust naar den trog om nog. Of is de bedoe¬ 
ling van ieder verzamelaar, er wel een andere, dan deze : den lezer nader 
te brengen tot het werk van den schrijver, hetwelk dan meer, op zijn 
beurt, naar de heele reeks werken moge doen grijpen ? mij althans ging 
het zoo: de overheerlijke brok: « Ridder Ruperts Blijdsc^appen * uit 
< Sproken en Legenden * van Marie Koenen, deed me begeerig uitzien 
naar het gansche oeuvre van deze hoogbegaafde vrouw, welke, in Holland, 
aan de spits staat van de katholieke romanliteratuur. 

Wat de keuze der stukken betreft nog dit: ’t opvallend, hoe meer dan 
een schrijver, alweer ter illustratie dient van het « nemo judex in propria 
causa v — wat gebrek aan kritisch inzicht, waar het eigen werk geldt, 
zelfs zooniet hoofdzakelijk, bij beroeps-critici! 

En nog iets, en wel ’t voornaamste : de verzamelaar verklaart in het 
voorwoord dat « bij de samenstelling bijzonder rekening is gehouden met 


Digitized by Google 


Original from 

UNIVERSITY OF CALIFORNIA 









390 


BOEKENNIEUWS 


de mogelijkheid van gebruik dezer belangrijke bloemlezing bij het onder¬ 
wijs * — wij voegen er aan toe, dat, juist met het oog op den inhoud van 
zekere stukken, deze deeltjes heelemaal ongeschikt blijken voor onze 
humaniora-studenten. 

Wij zijn het volkomen eens — zij het dan ook nog om andere, want 
verhevener redens — met Ida Heyermans, — die niet is van « bij ons * 
maar heelemaal aan den vrijzinnigen < overkant* staat, — als zij er kra¬ 
nig durft voor uit te komen, dat c enkele bloemlezingen in opvoedkundi¬ 
gen zin van begripsverwarring getuigen * (1) Inderdaad, wat de eene 
hand opbouwt, mag de rndere niet neerhalen. Waar eenerzijds der jeugd 
hoofdzakelijk zelfbeheersching moet aangepredikt, mag daar anderzijds 
bewondering gewekt voor menschen, bij wie, als hoogste ideaal staat aan¬ 
geschreven, hun leventje maar te leven zooals ’t hun voorkomt ? Kan, 
bizonder waar tot jongeren gesproken wordt, één volzinnetje, meer onzin 
slikken, dan het hier volgende : « wie een zuiver, en krachtig gevoel voor 
literatuur heeft, vraagt niet wèt een dichter of schrijver z^gt, maar hóe hij 
het zegt» (Uit de inleiding tot « De Bloeiende Bongerd door Rengers 
Hora Siccama en H. Poort). Die met jonge lui omgaat, weet heel wat 
beter dat het « wat» meestal den doorslag, en het« hoe » er maar bijge¬ 
sleurd wordt als poging om recht te praten wat al krom zit. De volgende 
auteurs werkten aan deze bloemlezing mée : Adama van Scheltema, Bas 
tiaanse, Zoeken, Van Booven, Borel, Boudier-Bakker, Boutens, Bree 
voort, Carrij en C. J. A. Van Bruggen, Brusse, Buysse, Van Campen» 
Charivarius, Cohen, Van Collem, Caperus, Dekking, Van Deyssel, 
Draayer-De Haas, Van Eckeren, Van Eeden, Eigenhuis, Emants, Feith, 
Van Gogh-Kaulback, Goudsmit, De Haan, Hora Adama, Van Hulzen, 
Kloos, Reyneke van Stuwe, Koenen, Van Looy, De Meester, Mijnssen, 
Van Moerkerken, Penning, Poort, Quérido, Réddingius, Robbers, 
A. Roland Holst, Rutten, Salomons (Ada Gerlo) Scharten, Margo Antink, 
Schepers, A. Steenhoff-Smulders, Van Suchtelen, Top Naeff, Verhagen, 
Van der Waals, Wagenvoort, Walch en Zoetmulder: op een enkelen 
schrijver na, allemaal Hollandsche. J. E. 

(1) Cfr. Onze jongeren en de moderne literatuur. Een poedagogisch- 
critische beschouwing. (Baam, Hollandia-Drukkerij.) Bij een volgende 
brochuur van Ida Heyermans « Onze Jongeren in de moderne Literatuur 
gaan onze wegen weer heelemaal uitéén. Daar staat zij beslist « aan dei\ 
overkant ». 


Digitized by Google 


Original from 

UNIVERSITY OF CALIFORNIA 




BOEKENNIEUWS 


391 


t Geluk hangt als een duiventros... Een verhaal uit het 
Florentijnsche door C. en M. Scharten-Antink. Derde 
druk. Achtste duizendtal. Mij. voor goede en goedkoope 
Lectuur. Amsterdam. 1919. 


Het gaat in dit boek hoofdzakelijk, over het scharrelen van € den 
armen edelman » cavalière Filippo Sassetti, om toch maar zijn stand op 
te houden, en de gedurige plagerijen van zijn kwelgeest quia-geldschieter 
Angelo Grassi te keer te gaan, maar daarom heen: de zonnige weelde 
van het italiaansche landschap en daarboven : de grondelooze diepte van 
het eeuwige azuur: Een verrukkelijk feest is heel dit verhaal, niet alleen, 
een wonder kleuren- en tintenspel voor de oogen, maar ook, voor hart en 


geest: wat een heerlijk maal! 

Of behoort de beschrijving van het kuiertje van den ouden Tomma- 
sino, in haar klassieke soberheid zoo edel van lijn, niet tot de werkelijk 
schoone bladzijden uit onze literatuur? De bloemlezers kunnen er al 
dadelijk hun profijt mêe doen. 

« Het was midden Maart en vol in de Lente. Den Winter lang hadden 
de heuvelen bleek gezien van al het kleine, grijsgroene loof der olijven, 
wier gaarden alle de hellingen langs gaan ; men zoude gezegd hebben, 
dat geen ander geboomte daartusschen nog opschoot. Doch al naar de 
warmere dagen het jonge groen deden botten en de bloesems kleurig 
openspruiten, raakte dat zachtgroen-getinte grijs in de minderheid, werd 
de teer-gewolkte achtergrond, het zilverig verschiet, waarover de weelde 
der nieuwe lente zich blozende uitspreidde. 

Dat waren de tallooze perzikboompjes-in-bloei, dat waren de hooge, 
rood-roze kruinen der alreeds uitdwarrelende abrikozen, dat werden wel¬ 
dra de nog stralender weelden der bruidelijk-witte-kerselaren, der room- 
wit-bloesemende peren, en der blijfleurende appelboomen. En alom, on¬ 
der het roze en zilvergrijs en wit, gloeiden hel-groen de korenlanden, 
groener dan gras door het rood der wilde tulpen, duizenden glimgladde 
vlammetjes, illumineerend dat blauw-groene graan. 

De Arno, als van vloeiend en rimpelend, bleek smaragd, voor wie 
aan den oever stond. — wendde zich en slingerde, van uit de hoogte ge¬ 
zien, met brandend-blauwe bochten door de zachte heuvelen. Hier hadden 
die een klooster op den top of een oud, gekanteeld kasteel; ginder waren 
zij ernstig van een donker zeesparren-bosch, en overal bezet met de 


Digitized by Google 


Original from 

UNIVERSITY OF CALIFORNIA 




392 


BOEKENNIEUWS 


boerenhuizingen, burchtgelijk om hun vierkanten hoektoren en immer 
door hun wacht van strenge cypressen bewaakt. 

Maar van hofstêe tot hofstêe, en van heuvel tot hfeuvel, was het 
landschap overwaasd en besprenkeld van der witte en roode bloesems 
rasse vreugde. 

De landen waar, ieder voorjaar weer aan, de vruchtenbloei het eerst 
was en het overvloedigst, dat waren, beschut gelegen langs een zuidelijke 
Amobocht, de landen der Melli’s ; de warmte kwam hier loodrecht nêer 
van den open stralenden hemel, en sloeg op van het gloed-weerkaatsen- 
de water, dat drenkte den bodem met zoele drassigheid. Er was daar, 
langs een berm vlak boven den stroom, een laan van kerselaren, die reeds 
ruizelden van wit, als langs on voordeel iger hellingen de perzik nog don¬ 
kerrood in knop stak. 

En daar, met eiken mooien zonsondergang, in de lente, kwam de 
oude Tommasino zijn avondlijke kuiertje maken; en iederen nieuwen 
Maart genoot hij dieper en stiller van het herlevend getij. 

Eens, op zoo een luwen schemeravond, voetje voor voetje, wandelde 
hij onder die blank gewelfde bogen. De maan stond als een goud-witte 
schijf aan den beslagen hemel; het Westen kleurde purper en paars ; het 
gras weerszijden de boomen was van een vreemd-nawijlenden gloed 
doortogen. En vreemd-bevangen ging de oude Tommasino door dien 
wonderen avondschijn. Langs en boven en voor hem wemelden de wit 
betroste twijgen. Bij eindjes stond hij stil; hij zou eens graag naar boven 
hebben getuurd, recht de sneeuwig-schemerende blankheid van zoo een 
boomgrot binnen ; maar hij wist, dat het oude hoofd hem dan duizelen 
zou, en zoo keek hij maar naar wat vooruit was en wat bezijden. 

« Hoe vreemd en groot is de Schepping *, dacht hij; « nog enkele 
weken, en al die zuivere zijden bloempjes zijn afgevallen en vergaan ; en 
de boom staat vol helle, roode, sappige vruchten... Wie begrijpt er iets 
van ? * En als hij zoo nog dacht en keek, kwam, vlak voor hem, op de 
avondluwte een glinsterwit blaadje uit den boomgaard heel langzaam 
naar beneden gezegen. Tommasino hield de open hand op en wachtte 
geduldig, tot het daarin zou zijn neergekomen. Lang bleef hij staan, en 
tuurde en peinsde boven het witte bloesemblaadje in zijn open handpalm.., 
beide waren als van eenzelfde teeder spinsel overweven ; zijn hand was 
oud en uitgeleefd, het bladje was pril en frisch, of het nog bloeide aan 
den boom ; toch leken zij toch levenloos beide. Het blaadje was afgeval- 


Digitized by Google 


Original from 

UNIVERSITY OF CALIFORNIA 





BOEKENNIEUWS 


393 


len en zou vergaan, hijzelf was oud en zou afsterven... Zou hij ditmaal 
nog zien dat de bloesems tot vrucht werden ? Hij dacht het zonder vrees, 
en met een verwondering, die bijna geen spijt inhield. Hij voelde zich 
zoo los van alles en wichtloos, zooals hij daar wijlde in dien wonderen 
avond, met het wichtlooze bloemblad in zijn opengespreide hand. Dit zou 
wel zijn laatste lente zijn, en de vruchten zou hij wel niet meer zien 
misschien... 

Dan, zachtjes, kantelde hij de hand, liet zachtjes het witte schubje 
zijn reis volbrengen uit den bloesemboom, die het voortbracht, naar de 
aarde, die het ook voortbracht en weer ontving, en waarin het zou weg¬ 
zinken en vergaan. Hij zag het zijgen, dwarrelen even, en verder zijgen ; 
dan lag het teeder gevat tusschen de groene sprietjes, die niet éénmaal 
hadden bewogen. Tommassino ging verder, de laan der herselaren ten 
einde. Hij was moe plotselings, heel moe. En als hij kwam aan de opene 
vlakte, die nog haar stoffig purperen kluiten het klaargroepe Westen 
tegenhield, koos hij slof-slof het paadje, dat recht naar huis terugvoerde. 
Een volkomene verzadigheid van dezen avond en al zijn schoon vervulde 
hem. Had men hem gezegd, dat dit de laatste maal was, dat hij de bloese- 
mende boomen en het doorbloemde gras, den verheven avondhemel en 
de bleeke maanschijf daarin had gezien, dan zou hem dat volmaakt tevre¬ 
den en gelukkig hebben gelaten. 

Langs zijn weg, aan de nog dor-bruine wijnstokken, kortelings opge¬ 
bonden, zag Tommasino, aan eiken gesnoeiden rank, den grooten fonke¬ 
lenden droppel, die grooter en grooter werd, en trilde, en viel. De 
flonkerende droppel viel weg en bluschte in de aarde, en toch was zij 
het zeker teeken, dat de schijnbaar uitgedorde wijnstok overvol van nieuw 
leven was. 

Toen hij bijna tot de laurierhaag was genaderd, die de naaste huis- 
omgeving afgrensde, zag hij aan den voet van een boom een allereerste 
orchideetje zijn bruin-fluweel omzoomd spiegeltje heffen naar het roze 
vogelnestje, dat er in neerblikte : « het vogeltje, dat in den spiegel kijkt * 
zoo heet het in den volkmond. Tommasino boog zich aandachtig, om den 
lieven vorm te herproeven, maar hij strekte de hand niet tot plukken uft. 

En als hij van dat nietige spiegeltje der aarde moeizaam zich weer 
rechtte en vóór zich den wijden, zilvergroenen avondhemel zoo klaar en 
raadselig de heuvelen zag bespannen, zwol er een pijnlijk en zoet verlan¬ 
gen in zijn ziel, en hij rechtte begeerig den dunnen hals of hij schouwen 


Digitized by Google 


Original from 

UNIVERSITY OF CALIFORNIA 









394 


BOEKENNIEUWS 


wilde, hooier en dieper, de diepten in van dien geweldigen, helderen en 
geheimvollen spiegel hoog daar boven zich... 

Wonderlijk ontroerd stak hij over naar huis. Hij dacht nog : gelukkig, 
dat hij Battista het geld had gegeven, om zijn schuld aan den Genuees af 
te doen. Hij bezat nu zelf zoo goed als niets meer... maar wat nood had 
dat ? Wat nood had dat ? 

En hij dacht, dat hij nog even wou zien in den stal, of alles goed was, 
en sluiten. Zijn beesten, die zouden zijn zorgen misschien nog wel missen.. 
Hij rook hun zoeten, zuiveren geur, en hij zag den grooten weemoed in 
de oogen van zijn ossen. * 

Rees, onder het lezen van Tommasino’s bedenkingen op het neerzij¬ 
gende blaarke, voor uwe oogen het beeld niet op, van dat andere oudje — 
een vrouwke — uit een van George Eliots romans — Adam Bede, meen ik 
— dat uren lang te mijmeren zit voor een bloempot, over haar jeugd en 
« alles wat heel ver is en heel schoon »... Zulke figuren ademen in de 
atmosfeer der hooge diepmenschelijke kunst, Brunetière in kwade luim — 
hadden misschien de gebroeders de Goncourt, weeral den rooden lap van 
hun « Japonisme * of« écriture artiste * vlak voor zijn oogen laten uit 
flappen ? « schreef ergens : «II ne se fait point de chef-d’ceuvre è deux ». 
Zou ’t echtpaar Scharten vrede hebben met deze uitspraak ? Ik weet het 
niet; alleen dit wordt stellig verzekerd: buiten de gewone collaboratie 
om, is Carel een roman aan ’t schrijven, over een jong edelman in het 
begin onzer eeuw. Stellig een belangwekkend literair geval, of het ten 
gunste van Carel uitvalt ? Het laatste werkje van Mevrouw Scharten: 
« Angelina’s huwelijk * is heel fijnzinnig werk. Onder het genieten ervan, 
kon ik het vermoeden maar niet onderdrukken, als zoude het onloochen¬ 
bare «charme », hetwelk van de romans van het echtpaar Scharten 
uitgaat, wel voornamelijk op rekening van Mevrouw hoeven geplaatst. 
Chi lo sa ? Bij het verschijnen van den aangekondigden roman van Carel- 
alléén, zal ’t geheim opklaren. Intusschen is dit verhaal uit het Florentijn- 
sche, voor volwassenen, een pracht van een boek, een druiventros, met 
zijn donkeren blos, heerlijk om te plukken ! J. E. 

Dr N. JAPIKX : « Leerboek der Nederlandsche Geschie¬ 
denis » 4 C herziene druk. J. B. Wolters, Groningen, Den 
Haag 1919. 370 blz. Pr. f. 3.80. 

De faam van D r Japikx is gevestigd. Onder de huidige Nederlandsche 


Digitized by Google 


Original from 

UNIVERSITY OF CALIFORNIA 





BOEKENNIEUWS 


395 


geschiedschrijvers komt hij vooraan wat betreft: duidelijke voorstelling, 
boeienden verteltrant, rustige beoordeeling van personen en feiten, karak¬ 
tervolle durf om de zaken te zeggen juist zooals hij ze ziet. Wie schrijven 
kan over Philips II en Oranje, over de Nederlandsche koloniseering, over 
de jaren der Vereeniging 1815-1830, over het Herstel der Hiërarchie, over 
de huidige sociale toestanden verdient eenieders vertrouwen. 

En dat de schrijver dit werkelijk in groote mate bezit getuigen de vier 
uitgaven van zijn werk op minder dan 10 jaren. Beurt om beurt werden 
bij de achtereenvolgende drukken gedeelten herwerkt, bij zoover dat nu 
het heele boek een volledige herziening heeft ondergaan. Het verwerve 
steeds meer bijval in Noord en Zuid. D. W. 

Dokumenten en Kleine Teksten ten gebmike bij de studie 
van de Nederlandsche Geschiedenis, Taal en Letterkunde, 
onder redactie van Dr. J. W. MULLER en Dr C. G. N. 
DE VOOYS. —J. B. Wolters, Groningen, Den Haag. 

In deze reeks, waarop wij graag de aandacht vestigen van wie zich 
inlaat met de verbetering van ons Nederlandsch onderwijs, verschenen 
tot nog toe de volgende nrs. 

1) De « Resolutiën * betreffénde de taal van den Statenbijbel, met de 
bijbehoorende stukken uitgegeven door Dr J. Heiman ; 

2) Proeven van zestiende eeuws Oosters Nederlands. Uitgegeven 
door J. A. Von der Hake ; 

3) Fragmenten uit Middelnederlandsche Bijbelvertalingen. Uitgegeven 
door Dr C. H. Ebbinge Wubben. 

4) Bloemlezing van Lyrische Poëzie door Dr G. Kalff. 

5) Uit den « Nederduytschen Helm * (1610). Fragmenten met Franse 
parallel teksten, uitgegeven door Dr. C. G. N. De Vooys en Dr. P. Valkhoff. 

N r 4 is een keur uit de West-Europeesche lyriek : Prof. Kalff heeft 
hier de traditioneel mooiste stukjes bijeengegaard uit onze eigen letter¬ 
kunde, uit de Engelsche, de Duitsche en de Franscfce. Het bundeltje is 
bedoeld als een hulpmiddel bij het onderwijs. Het is een wegwijzer; langs 
de ingeslagen baan kan elk uit zijn eigen belezenheid gelijkaardige mo¬ 
dellen als de aangehaalde doen opdagen. 

In N r 5 zijn opgenomen : « Boereclacht *, « Zes Klinck-dichten van 
Petrarcha op de doot van zijn liefste Laure *; « Kluchtigh versoeck om 


Digitized by Google 


Original from 

UNIVERSITY OF CALIFORNIA 






396 


BOEKENNIEUWS 


’t Liefs afbeeldinge *; « Nacht Minneklacht *, « Uytbeeldinghe van 
Cupido*, « Bauwteers welleven*, « Vrede twijfeligt klinck-dicht», «Jonch 
heer Johan Van der Does aen Daniël Heyns *. Een keurige verzameling 
uit dien 17 eeuwschen bundel zoo vol schoon, en waarvan we nog zoo 
weinig kunnen thuis wijzen. D. W. 

E. RIJPMA en T. G. SCHURINGA : Nieuwe Stijloefe¬ 
ningen, ten dienste van inrichtingen voor hooger, middelbaar 
en voortgezet lager onderwijs. l e Deeltje. — Wolters, Gronin¬ 
gen, den Haag, 1920, 80 blz. ƒ. 1.20. 

Iets verheugend ; des te verheugender naarmate het zeldzaam is: 
een stijlleer die ons in ’t volle leven brengt, en die blijkbaar haar voordeel 
heeft gedaan met Van üinneken's baanbrekend Handboek. Twee verdere 
deeltjes worden aangekondigd. Als de uitgave volledig is komen we er 
op terug. Er weze nog eens aan herinnerd dat de firma Wolters den 
gulden voor België stelt op 3 frank. D. W. 



Digitized by Google 


Original from 

UNIVERSITY OF CALIFORNIA 


VOOR ONS ONDERWIJS. 


* 2? Vervolg. 

1300 * Het kompas uitgevonden door Flavio Gioja. 

• Het buskruit uitgevonden door Balthold Schwarz. 

Het jubileum-jaar schitterend gevierd onder Paus Bonifacius VIII: 
Hij neemt tot leuze : « Ecce duo gladii *. 

Amsterdam tot stad verheven. 

Philips de Schoone neemt Gwijde van Dampierre en zijn zonen 
gevangen. 

Pruisen volledig verduitscht. De Teutonische Orde heerscht van de 
Oder tot aan de Newa. 

Tauler te Straatsburg geboren. 

Dante’s « Vita nuova * voltooid. 

Het Alhambra van Grenada voltooid. 

* De « Roman de la Rosé * vertaald door Hein van Aken. 

'Jacob van Maerlantf 

Sagarelli door de Inquisitie te Parma verbrand. 

1301 Vlaanderen door Philips den Schoone in beslag genomen. 
Tooneel-vertooningen voor Philips den Schoone bij zijn intocht in 
Gent. 

De strijd begint tusschen Bonifacius VIII en Philips den Schoone : 
Philips wordt in den ban geslagen. 

1302 Bulle van Bonifacius VIII tegen Philips den Schoone : « Unam Sanc- 
tam >. Philips verbrandt ze, 2 Jan.. 


Digitized by Google 


Original from 

UNIVERSITY OF CALIFORNIA 



398 


VOOR ONS ONDERWIJS 


Dante uit Florence verbannen (l e decreet 27 Jan., 2 de 16 Maart ) 
Philips de Schoone roept voor het eerst de « Etats Généraux * 
bijeen. April. 

De Gulden Sporenslag (11 Juli). 

De Engelschen maken een volkslied op den Gulden Sporenslag. 

De Dietsche Kamer« Christus’ oogen * beweert te dateeren van 1302. 
Philips de Schoone veroordeelt de Inquisitie. (October). 

1303 Paus Bonifacius VIII wordt te Anagni door Nogaret mishandeld 
(Sept). Hij f te Rome (Oct). 

Petrarca wordt geboren. 

De Parijsische Parlementsklerken stichten hun gilde : « le royaume 
de la Basoche *. 

Benedictus XI wordt Paus. 

1304 De Vlamingen worden verslagen door Witte van Haamstede. 
Vondel’s Gijsbrecht van Aemstel speelt in dit jaar. 

De bullen tegen Frankrijk worden ingetrokken. 

Denkelijk van 1304 tot 1X6 verblijft Dante te Verona. 

1X5 Gwijde van Dampierre f. Robrecht van Bethune volgt hem op. 
Willem III roept voor het eerst de Staten bijeen. 

Tot dit jaar is de geschiedenis van Holland geschreven door Melis 
Stoke : « Rijmkroniek ». 

* Lodewijk van Velthem brengt een groote verzameling Britsche 
romans bijeen. 

1306 De Joden worden uit Frankrijk verbannen. 

1307 8 Nov. Legendarische datum van de eerste samenkomst op Rütli. 
Fra Dolcino, met Margaretha, wordt gepijnigd en verbrand te 
Vercelli. 

1308 1 Jan. Legendarische datum van den opstand der Zwitsers tegen de 
Habsburgers. 

? Johannes Duns Scotus f 
? Dante’s verblijf te Parijs 

1309 De Pausen te Avignon : Clemens V. 

Alonzo de Guzman maakt Gibraltar vrij uit de handen der Mooren. 
Marienburg wordt de zetel der Duitsche grootmeesters. 


Digitized by Google 


Original from 

UNIVERSITY OF CALIFORNIA 






VOOR ONS ONDERWIJS 


399 


Joinville schrijft zijn « Vie de St. Louis * 

Watriquet de Couvin schrijft zijn « Fabliaux ». 

Robert van Anjou wordt koning van Napels gekroond door den Paus. 
Dante’s bezoek aan Vlaanderen en Engeland (?) 

Hendrik Vil, van Luxemburg, wordt keizer. 

1310 De ridders van St. Jan veroveren Rhodes. 

Tempeliers worden in Frankrijk levend verbrand. 

Geert Grote wordt geboren. 

Marguerite Porrette f 

Blommardine treedt te Brussel almeer op den voorgrond. 

1311 Concilie te Vienne (Oct.-Nov.). De Begaarden worden veroordeeld. 
De Universiteit van Orleans wordt gesticht. 

1312 De Tempeliersorde wordt opgeheven. 

De St. Martensramp. 

Hendrik Vil wordt in het Lateraan tot Keizer gekroond (Juni). 
Hendrik VII f (Augustus) 

1313 Boccaccio wordt geboren. 

* Dante voltooit zijn «Inferno » en zijn « Purgatorio ». 

Celestinus V wordt heilig verklaard. 

1314 Philips de Schoone f. Louis X volgt hem op. 

Lodewijk van Beieren door zijn partij en Frederik van Oostenrijk 
door de zijne worden tot keizer verkozen. De tienjarige oorlog begint. 
Cangrande della Scala, heer van Verona. 

1315 Zwitserland zet zijn onafhankelijkheid in. 

Paus Johannes XXII vraagt aan Koning Eduard II dat hij de Iersche 
grieven zou onderzoeken. 

Dante verblijft in Lucca (?) 

Dante’s ballingschap andermaal bevestigd, thans met zijn zonen 
er bij. 

1316 Een pauselijke bulle stelt de processie in op Sacramentsdag. Spoedig 
feestelijke optochten overal. 

Lodewijk van Velthem voltooit de 4 e partie van Maerlant’s «Spiegel 
Historiael», aangevuld tot 1316. 


Digitized by Google 


Original from 

UNIVERSITY OF CALIFORNIA 





400 


VOOR ONS ONDERWIJS 


Sinds dit jaar tot zijn dood verbijft Dante nagenoeg bestendig te 
Ravenna. 

1317 Tegemoetkoming van den Paus tusschen Engeland en Schotland 
wordt afgewezen door Bruce. 

Bruce wordt in den ban geslagen en Schotland onder interdict ge¬ 
legd. 

Ruysbroeck wordt tot priester gewijd. 

1318 Bruce wordt verslagen en gedood te Dundalk. 

1319 Noorwegen komt in losse dynastieke vereeniging met Zweden (tot 
1771). 

Schilder Duccio f 

1320 Dante voltooit zijn « Paradiso *. 

De « Pastoureaux »(boeren opstanden) in Frankrijk (Juni). 

'Hein van Aken’s « Kinderen van Limborch *. 

1321 Dante f te Ravenna. 

1322 Thomas van Aquino heilig verklaard. 

1323 Vlaanderen staat Zeeland bewester Schelde af aan Holland. De 
graaf van Holland doet zijnerzijds afstand van eenige streken in 
Zeeuwsch Vlaanderen. Einde van den strijd tusschen Holland en 
Vlaanderen. 

De strijd begint tusschen Paus Johannes II en Keizer Lodewijk IV. 
De « Jeux floraux » worden ingesteld te Toulouse. 

Rijksdag fc; Francfort: de politieke rechten van den Paus in het 
Keizerrijk worden ontkend. 

1324 Keizer Lodewijk IV wordt in den ban geslagen (Maart). 

* John Wycliffe wordt geboren. 

William of Wykeham wordt geboren. 

1327 In Engeland wordt Eduard II afgezeten vermoord. Eduard 111 begint 
zijn vijftigjarige regeering. 

Keizer Lodewijk verklaart den Paus tot ketter, wordt gekroond te 
Milaan en trekt naar Rome. Hij wordt opnieuw in den ban geslagen. 
De Minorieten. 

De mystieker Eckhardt f 

Jan v. Boendale schrijft zijn hoofdwerk : Der Leken Spiegel. 


Digitized by Google 


Original from 

UNIVERSITY OF CALIFORNIA 





VOOR ONS ONDERWIJS 


401 


1328 Met Philips VI begint het huis van Valois in Frankrijk te regeeren. 
De honderdjarige oorlog begint. 

Door het verdrag van Northampton wordt Schotland onafhankelijk. 
Keizer Lodewijk wordt te Rome gekroond, zet den Paus af en stelt 
aan tot zijn opvolger Pierre de Corbière (Nicolas V). 

Castruccio Castracani, hoofd van de republiek van Lucca f 
Ruysbroek, « Canonicus Major * van St Goedelen. 

1329 De « Sidrac » wordt bij ons uit het Fransch vertaald. 

Vertooningen bij ’t bezoek van Margaretha aan Gent. 

Het Ottomansche rijk wordt gevestigd. 

1330 Het Engelsch Parlement wordt verdeeld in Hooger en Lager Huis. 

* Hein Van Aken f 

1331 In Servië komt Stefan Dushan op den troon, de grootste vorst der 
Servische Middeleeuwen. 

De straatplaveiïng komt in voege : Praag geeft een der eerste voor¬ 
beelden. 

1333 Casimir de Groote regeert in Polen en trekt Duitsche volksplantin¬ 
gen aan. 

1334 Giotto vangt het campanile aan van den Dom te Florence. 

Friesche monniken beginnen veen tot turf te steken. 

1335 Vlaanderen neemt deel aan den oorlog tusschen Frankrijk en Enge¬ 
land. Jacob van Artevelde neemt de leiding op zich. 

In Zweden wordt de slavernij afgeschaft. 

1336 Aberdeen brandt af. 

Giotto f 

* Uit de eerste helft der 14* eeuw dagteekent waarschijnlijk het 
oudste mysterie dat wij bezitten, een «passiespel * waarvan het 
handschrift afkomstig is uit een klooster te Maastricht; daarom « het 
Maastrichtsche Passiespel ». 

Tamerlane wordt geboren. 

Philips VI bezoekt Avignon. 

1337 Het « Schachzabelbuch *. 

Eduard III eischt de kroon van Frankrijk op. 

Sprinkhanenplaag over Europa gedurende 3 jaren. 


Digitized by Google 


Original from 

UNIVERSITY OF CALIFORNIA 





402 


VOOR ONS ONDERWIJS 


1338 Hafiz, de groote Perzische dichter f 

De Duitsche keizerskeuze wordt verklaard onafhankelijk te zijn van 
de pauselijke goedkeuring. 

De burgerij zegepraalt in Vlaanderen. Jacob Van Artevelde staat aan 
de spits van de democratie, en gaat een verbond aan met Eduard III. 

1339. Gelder wordt tot hertogdom verheven door Lpdewijk van Beieren, 
den Duitschen keizer. 

De oorlog vlamt weer op tusschen de Plantagenets en de Valois. 
Eduard lil valt Frankrijk binnen langs Vlaanderen. 

1340 Alphonso XI verslaat de Mooren te Salado. 

De Fransche vloot lijdt de nederlaag van Sluis. 

* « Miracles de Notre Dame ». 

« Griselidis *, wereldlijke dramatische poëzie In Frankrijk. 

* Eustache Deschamps wordt geboren. 

* Ulrich Boner’s * der Edelstein ». 

* Jan Boendale’s « Van den derden Edewaert ». 

* Ruysbroek’s «Chierheit de gheesteleker Brulocht». 

1341 Petrarca wordt tot dichter gekroond. 

De Turken dringen voor ’t eerst in Europa. 

De twist aangaande het Licht van den Berg Thabor begint. 

1342 Clemens VI wordt PauS. 

1344 Algeciras ontrukt aan de Mooren, na 20 maanden beleg. 
Gersonides f 

De eerste Engelsche munt wordt geslagen (de florijn). 

Madeira wordt ontdekt door den Engelschman Robert Macham. 



Drukkerij A. De Bièvre, Bragschaat (Antwerpen). 

A 


Digitized by Google 


Original from 

UNIVERSITY OF CALIFORNIA 






# 


Digitized by Google 


Original from 

UNIVERSITY OF CALIFORNIA 





Digitized by Google 


Original from 

UNIVERSITY OF CALIFORNIA 


vc 


HyJ I 


.Vc 43787 


Digitized by Google 


Original from 

UNIVERSITY OF CALIFORNIA 




Digitized by Google 


Original from 

UNIVERSITY OF CALIFORNIA 





YC 43787